Weg met de kneuterigheid? Heden en toekomst van het Vlaamse stripverhaal
Door op Mon Oct 31 2011 14:53:10 GMT+0000Tien jaar lang werkte het Vlaams Fonds voor de Letteren aan ‘de nieuwe Vlaamse strip’. We kunnen tegenwoordig pochen met een boekenrek vol frisse, hedendaagse stripverhalen van internationaal niveau. Maar toch is niet iedereen tevreden met deze generatie stripmakers en de subsidies die zij krijgen. Anderen, zoals striptekenaar Sébastien Conard, vinden vooral dat het wat gekker mag – experimenteler. Hij doet het Vlaamse stripbeleid enkele voorstellen.
PEREN EN CITROENEN
Begin 2010 richtten een aantal stripmakers een open brief aan Joke Schauvliege met felle kritiek op het stripbeleid van het Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL): ze ervoeren subsidies als de doping van een zelfgenoegzaam en steuntrekkend strippeloton, met concurrentievervalsing als gevolg.[i] De ondertekenaars zaten zelf al vele jaren in het metier en zagen met lede ogen aan hoe jonge onbekenden onverkoopbare boeken maakten met steungeld. Erger nog, die 'nieuwe generatie steuntrekkertjes' vond dat nog normaal ook. Het staatsloon ontraadde die beginners om ernstig te werken aan een commerciële 'doorbraak' in plaats van zomaar hun zin te doen, ‘ook al blijkt uit niets dat er een wezenlijk marktsegment op die strips zit te wachten'. Subsidies voor stripauteurs vonden de ondertekenaars 'obsceen', want de stripmarkt bleef zelfs in crisistijden gezond. Strips vielen zoals alle literatuur, klonk het, niet te vergelijken met kunstsectoren die wel steun nodig hadden: ‘In Vlaanderen verkiezen sommigen over te gaan tot het vergelijken van peren met citroenen, in casu de strip met de opera, het ballet of het toneel.’
De ex-leden van de eerste stripcommissie (2002-2004) van het VFL reageerden met een uiteenzetting over de algemene opzet van de gekozen cultuurpolitiek: een marktcorrigerend steunen van artistiek kwaliteitswerk.[ii]Indien het stripverhaal niet dezelfde steun mocht genieten als ballet, dan erkende men het in feite niet als een kunstvorm. En net dat laatste had tien jaar VFL-steun toch bereikt: de Vlaamse strip was opgekrikt naar een internationaal niveau zoals voordien enkel het geïllustreerde kinderboek genoot. Vergeleken met de situatie eind jaren 1990 kon men nu wél spreken van een bloeiende graphic novel scene. Voor de ex-commissieleden was het zelfs nog niet genoeg. ‘Het is overigens een mythe dat alleen onverkoopbaar artistiek werk door het VFL gesteund wordt. Het grootste deel van de gesubsidieerde strips blijkt behoorlijk klassiek en kan zeker niet experimenteel genoemd worden.’
DE NIEUWE VLAAMSE STRIP
De ene vindt de laatste generatie strips maar niets, laat staan dat er belastinggeld naartoe moet gaan. De andere is erop verlekkerd en ziet zelfs liever scherper spul verschijnen. Maar beiden spreken ze over hetzelfde: de nieuwe Vlaamse strip. Eind jaren 1990 zat Vlaanderen vooral met grote reeksen à la Jommeke, spin-offs van tv-series en andere 'waspoederstrips', zoals stripjournalist Geert De Weyer die vedettestrips graag noemt. Wie iets anders wilde, tapte voornamelijk van de ondergrondse stroom Franse en Noord-Amerikaanse strips. Daarvoor was je het best die talen machtig, want vertalingen bleven grotendeels uit. Of je kon terecht bij het Antwerpse Bries dat sinds de jaren 1980 de internationale tendensen qua strip, grafiek en illustratie volgde. Natuurlijk was er ook het Vlaamse absurdisme à la Kamagurka, Herr Seele, Jan Bucquoy, Fritz Van den Heuvel of Steve Michiels, om er maar enkele te noemen. (Onder andere in Humo kennen zij vandaag opvolgers als Jeroom, Pieter de Poortere, Jonas Geirnaert of Brecht Vandenbroucke.) Ook de sarcastische Nix (Kinky en Cosy) hoort in dat rijtje. Samen met Johan De Moor verzorgde hij de opleiding 'beeldverhaal' aan Sint-Lukas Brussel.
Op aansporen van docent, graficus en uitgever Johan Stuyck_(Oogachtend_) ontstond ook het stripblad Ink., dat algauw een kweekvijver voor komend striptalent bleek.[iii] Samen met de eerste subsidierondes ontstond zo 'de nieuwe Vlaamse strip', die expliciet aansloot bij de internationale 'graphic novel'. Auteurs als Randall Casaer, Brecht Evens, Olivier Schrauwen en Judith Van Istendael leveren beeldverhalen die ook door een hip lezerspubliek in het buitenland worden gesmaakt. Bovendien getuigen hun boeken van een technisch professionalisme dat de gewoonlijke 'small press' van Xerox en stencils links laat liggen. De nieuwe strips zijn dure boeken in kleur, met de allures van arty koffietafelboeken.[iv] En als het dan toch zwart-wit moet, pakt men het liefst uit met een uitgekiende cover en het nodige literaire aura. Dergelijke hebbedingen scoren op internationale beurzen: een recept dat Vlaanderen al kende van zijn prentenboeken.
Die touche locale kon men zich hier en elders lange tijd niet veroorloven. Daar heb je haast subsidies voor nodig. Bijgevolg heeft het nieuwe Vlaamse stripverhaal nog weinig gemeen met zijn meer commerciële voorgangers. Het wil literair zijn, artistiek, smaakvol, gevoelig. En het is – ondanks de subsidies – niet goedkoop.[v] Zo lijkt het net binnenin ‘de strip’ vergelijken van peren en citroenen! Maar misschien is dat verschil nog onvoltooid, onderscheiden de nieuwe stripboeken zich niet voldoende van hun volkse tegenhangers uit het entertainment? Enkel zo valt een klacht over oneerlijke concurrentie te begrijpen. In dat geval eet de nieuwe strip nog te vaak van twee walletjes: markt en subsidies, stripwinkel en boekenbeurs, bibliotheek en salon, volksvermaak en literatuur, hoog en laag. Een oude klacht in feite, waarop een mogelijk antwoord luidt: de nieuwe strip is niet literair en artistiek genoeg! Alle goede bedoelingen ten spijt, blijft hij vasthouden aan algemene en behoudsgezinde ideeën over kunst en literatuur. Het ontbreekt hem aan experiment.
GEBOREN WEERSPIEGELAARS
Een kwarteeuw geleden trachtte professor Marcel Janssens in een essay te verklaren waarom avant-gardisme nooit goed bloeide op Vlaamse grond.[vi] 'Avant-garde' definieerde Janssens rond een aantal kernwoorden: modernisme, radicale breuk, antitraditionele vernieuwingstendensen, postromantische esthetiek, originaliteitscriterium, progressie, provocatie, transgressie, revolte en dergelijke meer. Dat auteurs als James Joyce in onze contreien op extra onbegrip stootten, is weinig verbazend. Het verging een avant-gardist van eigen kweek als Van Ostaijen hier ook al niet goed. Maar terwijl de naoorlogse literatuur heel wat van de avant-garde had verteerd, kreeg Vlaanderen nog lang zure oprispingen bij het minste experiment. ‘Wij hebben, wat te vreesachtig op ons verleden en op het eigen nest broedend, achter onze muren geleefd en ons te zelden en niet energiek genoeg gewaagd in de internationale geesteswereld. Zo komen wij nogal eens te laat en missen wij ten minste één trein per keer’, stelde Janssens. Vlaanderen tracht steeds bij te benen – met ‘al te korte beentjes’, dacht Boon – en het blijft sukkelen met enkele handicaps: etnocentrisme, nationalisme, particularisme, gebrek aan grootstadscultuur, klerikale en kleinburgerlijke bevoogding, gezond boeren- en burgerverstand, utilitaire inhoudsesthetiek. Vlamingen zijn 'kwetsbaar' in hun ‘moeizaam veroverd cultuurbezit en nemen vlugger een behoudsgezinde, defensieve egelstelling in.’ Tegelijk hopen we vooral onze grote buren bij te benen. Toegegeven, zei Janssens, we munten uit in snelle assimilatie: wij zijn ‘geboren weerspiegelaars’. Maar het cultuurbeleid weerspiegelde volgens hem deze specialisatie: ‘Wij delen maar de subsidies uit volgens de oude, veilige normen, als overjarige sinterklazen, en iedereen krijgt wat in zijn schoentje, of hij dat nu verdient of niet.’
Het grote probleem is vooral een ‘verdingelijkt’ striplandschap: de focus ligt op individuele succesverhalen en gemediatiseerde boekobjecten
Sinds zijn ontstaan drukte het VFL ook op het vlak van strips de wens uit om stevig bij te benen, om zich wél energiek te wagen aan het internationale niveau. Men zette in op wat tegenwoordig graphic novel heet, al gaan onder die noemer vele praktijken schuil. Ceci__n’est pas la bande dessinée flamande, een internationale VFL-expo die twintig auteurs groepeerde, benadrukte graag die diversiteit en het gebrek aan collectieve identiteit. Nochtans hadden de gekozen auteurs in de eerste plaats gemeen dat ze allemaal voldeden aan de selectiecriteria van het VFL. Dat betekent dat ze in Vlaanderen wonen, en Nederlandstalige stripverhalen maken die van voldoende kwaliteit worden geacht om in het buitenland mee te pochen. De nv Vlaanderen exporteert immers haar letteren als een degelijk cultuurmerk, strips incluis. Met promotie is niets mis, we mogen trots zijn op onze pluimen en er buiten de grenzen mee koketteren. Maar tegelijk domineert op subtiele wijze een zekere smaak, die meer gericht is op de bon ton van Angoulême dan pakweg het Stripfestival van Middelkerke. Er heerst een uitgesproken voorkeur voor bepaalde stijlen, genres en thema's die bij voorkeur ‘massacommuniceerbaar’ zijn en toch enige economische leefbaarheid beloven. Men verkiest beeldverhalen die fris en hedendaags ogen. Die graag vernieuwen, maar voldoende herkenbaar blijven als 'strips'. Die voldoende 'toegankelijk' en het liefst ook vertaalbaar zijn. Bijgevolg primeert de modieuze middenmoot. Het grote probleem is echter dat buitenlands gepronk vooral een ‘verdingelijkt’ striplandschap dient: de focus ligt op individuele succesverhalen en gemediatiseerde boekobjecten. Goed nieuws van het front zwengelt de binnenlandse verkoop aan: festivals en beurzen staan algauw in het teken van de literaire nieuwigheid of het overzicht van een bekend oeuvre.
ALTERNATIEVEN
Natuurlijk is het gemakkelijk om op de zwakke plekken van het Vlaamse stripbeleid te wijzen. Keuzes veronderstellen steeds lacunes en je kan het VFL op dat vlak nauwelijks inconsistentie verwijten. Opnieuw, er is een hele klus geklaard in slechts tien jaar: speerpunten zijn gelanceerd om in het kielzog daarvan meer mogelijk te maken. Onze opvatting over wat strips allemaal kunnen (zijn), is wellicht ook verschoven. Bovendien is het uiteraard niet enkel een verhaal van export en buitenland: ook lokale initiatieven kregen een kans. Maar het accent lag wel degelijk op internationaal aanzien en individueel auteurschap. Om in Vlaanderen een alternatieve stripcultuur duurzaam uit te bouwen moet men voorbij die eerste, schichtige stappen. De geschiedenis biedt ons gelukkig alternatieven.
Eind jaren 1980 legden de Franstalige Brusselaars van Frémok – met Dominique Goblet als exponent – de grondvesten voor de artistieke beeldroman as we know it, tegen de stroom in. In Frankrijk, Spanje en Italië waagde men zich aan goedkoop zwart-wit op romanformaat om de algemene boekhandel te infiltreren (lees: om aan het vreselijke getto van de stripwinkel te ontsnappen). In Noord-Amerika faxten ze hun fanzines nog het land rond. Jean-Christophe Menu, de immer brommende peetvader van L’Association, stelde vijftien jaar later vast dat de grote uitgevershuizen de graphic novel volledig hadden gekoloniseerd.[vii] Dat dwong, meende hij, de kleine onafhankelijken tot inventiviteit. Als iedereen munt kan slaan uit het ‘literaire’ stripverhaal, dan moeten de vernieuwers maar verkassen.[viii] Het steeds combattieve Frémok verschoof naar crossmediale en sociaal-culturele projecten. Hun artistieke energie spenderen ze niet meer exclusief aan het maken van zogenaamde ‘andere’ strips – die strijd is gestreden – ze werken al enkele jaren op zeer persoonlijke basis samen met de mentaal en fysiek gehandicapte leden van CEC La Hesse in Vielsalm.
Dat is meer dan koketteren met art brut. Het resulteert in verontrustend authentieke publicaties. In Brussel zwermen uitgeverijtjes en collectieven rond striphappenings, minifestivals en de bloeiende website van Grandpapier. In eigen land sloot Ria Schulpen onlangs haar Antwerpse stripwinkel, en ze opende de Bries Space, een transmediale exporuimte. Zo hoopt ze ook subtielere publicaties te tonen, naast schilderkunst, grafiek en animatie. Kortom, bruisend stripgeweld blijft vaak onopvallend, onvoorspelbaar en moeilijk te organiseren. Maar het is steeds veel breder dan de productie en promotie van begerenswaardige boeken alleen.
MOGELIJKHEDEN
In het huidige (rechts-)populistische Vlaanderen komt er heel wat kritiek op het cultuurbeleid. We weten hoe het onze noorderburen vergaat. De crisis geldt als wapen voor de kleinburgerlijke kruideniersrekening: liever snijden bij de ‘staatskunstenaars’. Het klassieke, (centrum)linkse antwoord is dat ‘cultuur’ maatschappelijk onmisbaar is: snoeiers zijn per definitie barbaren. Men moet geld spenderen om te investeren. Die patstelling gaat soms voorbij aan wat je met het geld doet, alsof het enkel een kwestie van hoeveelheden is. De strip blijft als een onbelangrijk cultuurfenomeen beschouwd worden, of althans als een van de kleinere kunsten. De middelen, hoewel die in de laatste tien jaar zijn toegenomen, blijven navenant. Maar tegelijk kost het vaak weinig om strips te maken. Voorgaande voorbeelden gaven het aan: het hangt ervan af wat je onder ‘strips’ begrijpt en wat je ermee wilt bereiken.
Enkele mogelijkheden. ‘Experiment mag geen schrik inboezemen’, concludeerden de voornoemde ex-leden van de eerste stripcommissie. Maar wat is experiment? Eigenlijk bieden de VFL-criteria al een definitie: kwaliteit, authenticiteit, durf, originaliteit, diversiteit. Tien jaar lang werden die termen zo ingevuld dat Vlaanderen nu kan pochen met een aantal auteurs van internationaal aanzien. Maar experiment kan ook zijn wat Marcel Janssens begreep onder 'avant-garde': progressie, transgressie, revolte. Experimenteren in strip is even noodzakelijk als in elke andere discipline. Het gaat erom de maatschappelijke inbedding van het eigen medium te begrijpen door de grenzen ervan af te tasten, en die uit te breiden en te overtreden. Daarvoor moet je zowel terugblikken op een specifiek kunsthistorisch verleden als over de muren van het vak kijken. Het gaat niet om vormvernieuwing als doel op zich of als mode-effect, maar als een manier om beter te begrijpen waar we mee bezig zijn, tegen het begrenzende identiteitsdiscours in.
Het stripverhaal heruitvinden is niet louter een zaak van nieuwe titels. Het veronderstelt experimenteren met de opvatting zelf. In die zin is 'stripverhaal' soms een misleidend woord. Het komt goed van pas in de krant en op familiefeesten, maar het kondigt al een zekere vorm aan. 'Beeldverhaal' klinkt voor velen pedant, maar laat wel de deur open voor verwante expressies die weinig aandacht krijgen: de houtsnedenroman, de fotoroman, de cartoon, digitale creaties. Woord, beeld en verhaal houden nog zo veel mogelijkheden in die niet beantwoorden aan de gangbare conventies rond strips. Zoals je ook poëzie niet herleidt tot het sonnet of de alexandrijn, moet je ook het stripverhaal voorbij zijn herkenbare trekjes herdefiniëren – verhaal, tekeningen, sequenties, personages, dialogen enzovoort. Debat kan misschien uitwijzen wat innovatie betekent binnen het beeldverhaal en hoe die kunst zich anders kan verhouden tot de maatschappij. Op voorwaarde dat men sprekers van buiten de muren erbij betrekt. Het staat vast dat begrippen open te trekken vallen: narratief, experiment, literatuur, beeldende kunsten enzovoort.
'Experiment' slaat ook op het beleid en de organisaties zelf. Die houden vaak een klassieke deling in stand tussen de makers, de tussenpersonen en het publiek. Niet alleen beantwoordt dat vaak aan een evidente marktlogica, het biedt ook weinig kansen op interactie. Sceptici zullen natuurlijk altijd hun veto gebruiken tegen 'deconstructieve' creaties, met de beschuldiging van volksverlakkerij. Maar welk veto kan je stellen tegen emancipatorische pogingen zoals die van het voornoemde Frémok, of tegen de workshops van Atrabile uit het kleine, meertalige Zwitserland met zijn levendige stripscene? Laatstgenoemde nodigt jong en oud geregeld uit voor de fabrique à fanzine: een kopieermachine, een stapel papier en iedereen maakt samen gratis uit te wisselen ministrips. Ook collectieve momenten als de jaarlijkse 24 Hour Comic Day kosten weinig geld en bewijzen dat jong en oud, 'auteur' of niet, best creatief zijn in gezelschap.
Oog voor het onopvallend nieuwe, het onvermoede, het onooglijke rijmt ook met patrimoniumbeheer. Indien we de strip nieuwe wegen willen opjagen, dan hoort men ook te weten wat de canonisering links liet liggen. Heruitgaven van klassieke reeksen als Kuifje of Nero zijn leuk voor de liefhebbers. Maar wat weten we van minder bekende parels uit binnen- en buitenland? Onafhankelijke uitgevers in Europa steken soms bloed, zweet en tranen in het heruitgeven van vergeten figuren als Massimo Matioli. Het is een fenomeen dat slechts beperkt ingang vindt in Nederlandstalig gebied, maar waarin het beleid zeker het voortouw kan nemen. Zoals het ook stimulerend kan werken voor vertalingen naar het Nederlands: we juichen als Korea Nederlandstalige strips importeert, maar omgekeerd tref je hier niet zo gauw naar het Nederlands vertaalde Koreaanse underground aan. De rubriek 'Lost in Translation' (in het tweemaandelijkse Stripgids) brengt zulke hiaten soms pijnlijk scherp in kaart. Vlaamse uitgevers zijn weigerachtig tegenover stripvertalingen uit kleine taalgebieden – wat begrijpelijk is gezien de risico's. Minder export, meer import – middenveld én beleid kunnen daar iets aan doen. De infodag die het VFL dit jaar hield over de eerder miskende Britse alternatieve comic scene, is een stap in de richting van een ruimere kijk op de stripwereld.
Het gaat erom de maatschappelijke inbedding van het eigen medium te begrijpen door de grenzen ervan af te tasten, en die uit te breiden en te overtreden
Ten slotte blijft het worstelen met structurele problemen. In 2003 merkte Aarnoud Rommens op dat de informatie aan het publiek tekortschoot.[ix] Inmiddels ontbreken de expo’s niet, kan je infobladen als Stripgids gratis oppikken in vele boekenwinkels, en werkt Strip Turnhout samen met het Vlaams-Nederlandse huis deBuren en de Haarlemse Stripdagen, wat onder meer leidde tot de Willy Vandersteenprijs. Er bestaat een Vlaamse Cultuurprijs voor strip, Focus Knack organiseerde al meermaals de Stripstrijd en diverse illustratoren verschijnen in vaste waarden als Humo of undergroundblaadjes als RUIS. Maar ... Een recente studie van Pascal Lefèvre en Morgan Di Salvia stelt dat er weinig publicatiekansen bestaan in de algemene pers.[x] Sinds strips verdwenen als dagbladfenomeen, ontpopten stripmakers zich als auteurs van volumes. Maar de oplages blijven doorgaans laag en vaak afhankelijk van subsidies. De 'Dutch Disease' van subsidieverslaving zou immers om de hoek loeren ... Een groter probleem is echter de socio-economische situatie van de vele stripmakers en illustratoren. Opdrachten komen onregelmatig of blijven uit, worden slecht of niet betaald, en er heerst onduidelijkheid over prijzen met soms een nefast ‘onderbod’ tot gevolg. Het juridische statuut van grafische auteurs is al jaren een strijdpunt van het VFL, dat werkt aan standaardcontracten. Het aangeven van richtlijnen en ondergrenzen, van informatie en begeleiding met betrekking tot tewerkstelling en sociale zekerheid, vormt echter stilaan een noodzaak.
KNEUTERIGHEID
Hoe schept men een dynamischer en experimenteler striplandschap? We kunnen inspiratie halen uit buitenlandse voorbeelden, maar tenslotte valt er vooral om te springen met singuliere gevallen en een specifieke cultuur. Alternatieve stripverhalen vormen in Vlaanderen nog steeds geen vaste traditie. Na afloop van een informatieavond van het Vlaams Fonds voor de Letteren verwoordde een stripauteur het zo: ‘We moeten af van die kneuterigheid.’ Hij had het over recente creaties en over de Vlaamse strip tout court. In het licht van de internationale chic en voorzichtige opvattingen rond strips, kunsten en literatuur lijkt dat evident. Maar een zekere kneuterigheid, of onbeholpenheid, vormt net de sterkte van sommige stripverhalen. Die ‘krompoterigheid’ hoeft niet ‘gefetisjiseerd’ te worden, maar wel bewust beleefd. Ze houdt dan de voorwaarde in om aan het genre voorbij te gaan en andere talen te bedenken. Strips zijn geen tekenwedstrijd. Een rijpere opvatting over het beeldverhaal behelst misschien die gedachte?
Sébastien Conard is stripauteur en doet artistiek onderzoek naar de beeldroman. Hij studeerde geschiedenis en cultuurwetenschappen, en ontving voor 2011 een werkbeurs van het VFL.
[i]‘Oproep van zes Vlaamse stripauteurs aan de minister van cultuur: Subsidies zijn de doping van het strippeloton.’ Ken Broeders, Luc Cromheecke, Ersel, Griffo, Marvano, Luc Morjaeu, 03 april 2010 (http://www.stripspeciaalzaak.be/Commentator/Com_diverse.htm#Oproep).
[ii]‘Vlaamse strip lijdt veeleer aan een artistiek tekort! Zin en onzin van scheppingsbeurzen.’ Jan Baetens, Charles Dierick, Pascal Lefèvre, Patrick Van Gompel en Ferry Van Vosselen, 30 juli 2010. (http://www.stripturnhout.be/2010/07/leden-eerste-stripcommissie-reageren-op-kritiek-op-subsidiebeleid/). Onder meer naar aanleiding van die controverse organiseerde het VFL begin 2011 een open infodag rond het stripbeleid.
[iii]Zie Van Rompaey, Koen, 10 jaar Oogachtend: gesprek met uitgever Johan Stuyck, Stripgids 25, juni 2011.
[iv]Zie hieromtrent het onderzoek van doctoranda Charlotte Pylyser aan de KULeuven.
[v]Literaire ‘verstrippingen’, samenwerking met romanciers, stripgedichten: de strip is steeds bezorgd om zijn literaire imago. Nederlandstalige schrijvers worden tegenwoordig ook gevraagd naar hun affiniteit met strips: ’Het strafste is dat schrijvers beslist niet neerkijken op strips ... Of is dat enkel een vooroordeel bij striplezers?’ (http://www.stripspeciaalzaak.be/SchrijversoverStrips.htm).
[vi]Janssens, Marcel, ‘Vlaanderen en de avant-garde.’ in : De maat van drie. Essays over literatuur., Davidsfonds-Leuven, 1984, pp. 22-40.
[vii]Jean-Christophe Menu, Plates-bandes., L’Association, 2005.
[viii]JC Menu verliet zelf L’Association na ruzie met iedereen . De uitgeverij gaat door onder leiding van de oorspronkelijke leden, terwijl Menu een nieuwe uitgavenstructuur opricht: L’Apocalypse …
[ix]Aarnoud Rommens, Striptentoonstellingen en de reanimatie van het Vlaamse beeldverhaal., Paper studiedag Strips en Beleid, Leuven, 14 februari 2002.
[x]Pascal Lefèvre en Morgan Di Salvia met de medewerking van Haruyuki Nakano en het studiebureau van SMartBe: Strip en illustratie in België. Een stand van zaken en de sociaaleconomische situatie van de sector., Brussel, SMartBe, november 2010 http://infonl.smartbe.be/rubrique.php3?id_rubrique=312&lang=fr.