Veilige inclusie voor allen en niemand

Door Joris Roelofs, op Mon Nov 28 2022 23:00:00 GMT+0000

In Nederland lijkt het de kunst- en cultuursector menens met het streven naar diversiteit. Een recent door de Code Diversiteit en Inclusie gelanceerde handreiking 'Waarden Voor Een Nieuwe Taal’ maakt voortaan suggesties over het taalgebruik. Maar is taal bij machte ook een nieuwe realiteit met meer diversiteit en meer rechtvaardigheid te scheppen? En hoe verhouden waarden als inclusie en veiligheid zich tot provocerende kunst?

In 2021 lanceerde de Code Diversiteit & Inclusie, een gedragscode van, voor en door de Nederlandse culturele en creatieve sector, de handreiking 'Waarden Voor Een Nieuwe Taal: Een veilige, inclusieve en toegankelijke taal voor iedereen in de kunst- en cultuursector' (hierna: de handreiking). De handreiking werd gefinancierd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), het VSB-fonds en de zes rijkscultuurfondsen. Hoewel de Code Diversiteit & Inclusie voor de Raad van Cultuur als ‘absolute weigeringsgrond’ geldt bij subsidieaanvragen, is dat niet het geval bij de handreiking maar biedt ze volgens de Raad wel aanknopingspunten om de Code Diversiteit & Inclusie toe te passen.

De macht van taal

De handreiking vertrekt vanuit de aanname dat taal de werkelijkheid schept en wereldbeelden reproduceert, of zoals de auteur ervan, Mounir Samuel, aankondigde bij de officiële presentatie, dat taal mensen ‘maakt’ en ‘breekt’. De huidige taal toont de opvattingen van de dominante machtsgroep (de witte heteroseksuele cisgender man zonder beperking) die zijn superioriteit versterkt ziet in de beschrijving van de ‘ander’. Zo zijn woorden als ‘zwartrijden’ en ‘blinde vlek’ racistisch dan wel discriminerend en dienen ze vermeden te worden. Vereist is een grote cultuuromslag en het doorbreken van de mannelijke, hetero cisgender, eurocentrisch/koloniale norm in de kunst- en cultuursector.

De handreiking is opgedeeld in vijftien ‘waarden’ die ‘oproepen tot verandering van binnenuit’. De daarbij behorende ‘aanbevelingen’ richten zich op de manier waarop men personen van bepaalde identiteitsgroepen zou moeten aanspreken. Tegen een vrouw zou je bijvoorbeeld nooit moeten zeggen dat zij een ‘bedrijf-je runt’, tegenover een blind persoon zou je nooit de stem moeten verheffen, en iemand met een vluchtachtergrond zou je nooit moeten vragen waar die vandaan komt. We leven inderdaad in een maatschappij met normen en in die context is meer gevoeligheid en welwillendheid geen overbodige luxe.

Het uitgangspunt van de Code is dat veilig taalgebruik bepaalde groepen in hun kracht kan zetten, en anderzijds de norm van de geprivilegieerde groepen kan doorbreken.

Maar de Code Diversiteit & Inclusie (hierna: de Code) is met deze handreiking veel ambitieuzer. Het uitgangspunt is dat dit veiligere taalgebruik enerzijds bepaalde groepen in hun kracht kan zetten, en anderzijds de norm van de geprivilegieerde groepen kan doorbreken. Zo wordt een ‘open en gelijkwaardig speelveld’ gecreëerd ‘voor iedereen’. Bovendien denkt De Code met deze nieuwe taal ruimte te maken voor ‘meerstemmigheid’, en volgens de Raad voor Cultuur kan dit veiligere taalgebruik de kloof tussen de cultuursector en de samenleving verkleinen. Het uiteindelijke doel van de handreiking is ‘een compleet nieuwe kijk op wat kunst is en voor wie het wordt gemaakt’.

Het loont de moeite zich daar enkele vragen bij te stellen. Kunnen dit soort voorschriften voor inclusief taalgebruik de macht verdelen en de kloof tussen cultuursector en samenleving verkleinen? Kunnen ze meerstemmigheid bevorderen? Wat wordt er bedoeld met inclusie en veiligheid, en hoe verhouden die waarden zich tot provocerende kunst?

Destroy my Face

Die laatste vraag kwam alvast bovendrijven in september 2020, toen kunstcritici Rachel Morón en Mechteld Jungerius de open brief ‘We Are Not a Playground’ publiceerden en opriepen tot de verwijdering van het kunstwerk Destroy my Face van Erik Kessels. Het werk bestaat uit skaters die over enorme portretten rijden van vrouwen die cosmetische chirurgie hebben ondergaan. De portretten waren niet van herkenbare personen, maar waren gegenereerd door de combinatie van verschillende beschikbare online portretten van mensen die cosmetische chirurgie hadden ondergaan. Morón en Jungerius oordeelden dat het werk kwetsend, vernederend en zelfs gewelddadig was voor de vrouwelijke skategemeenschap en vrouwen als zodanig. Middels hun open brief aan Breda Photo eisten zij de verwijdering van het werk, wat na enkele dagen ook gebeurde. Meerdere jonge kunstenaars ondertekenden de open brief, onder wie een collega van Kessels die op hetzelfde Breda Photo was geprogrammeerd.

Destroy my Face (c) Erik Kessels

Wie de open brief van de kunstcritici en de door de overheid gefinancierde handreiking naast elkaar legt, ziet dat ze zijn gestoeld op nagenoeg dezelfde veronderstelling. Uiteraard zijn er ook verschillen: de critici roepen op tot verwijdering van een kunstwerk, de handreiking doet ‘aanbevelingen’ voor inclusieve taal. Maar beide blijken ervan overtuigd dat het weren van bepaalde beelden en woorden prioritair is in de strijd tegen uitsluiting en voor sociale rechtvaardigheid. Deze aanname noem ik de ‘veilige inclusie’.

Veilig, omdat de verwijdering van Destroy my Face ons het gemak toonde waarmee gevestigde instituties en bedrijven zich de strijd van kunstcritici toe-eigenen. De idee dat een taaluitdrukking een teken van macht kan zijn, is op zich niet verkeerd. Maar het idee dat om ongelijkheid en uitsluiting uit de wereld te helpen je vooral de wereld moet vrijwaren van blootstelling aan kwetsende en discriminerende woorden of beelden, is zeer kort door de bocht en niet ongevaarlijk. Uiteraard blijven taal en beeld belangrijk want ze zijn een reflectie van onze werkelijkheid. De discussies rond Zwarte Piet vertellen ons iets over koloniale beelden en hun effect, en er zijn pogingen om het woord ‘raadsman’ een meer genderneutrale variant te geven. Daar zou niemand tegen mogen zijn. Maar Destroy my Face en de handreiking illustreren op welke manier de veilige inclusie ook in haar tegendeel kan omslaan.

Schijntegenstelling

Opruiende woorden en beelden kunnen uiteraard haat en geweld aanwakkeren en zelfs legitimeren. Zeker wanneer mensen met macht ze inzetten kan er een verband liggen tussen woorden en daden, zoals bij Hadi Matar, die de daad bij het woord van Ayatollah Khomeini voegde. Maar het is problematisch om hetzelfde principe, woord = geweld, toe te passen op kunst en cultuur. Want een dergelijke controledrang blokkeert de morele en esthetische ambiguïteit, de meerstemmigheid die kunst kan bieden. Door de verwijdering van Destroy my Face wordt niet alleen de vrijheid van kunst ontnomen om zich op de eigen manier uit te drukken; ze ontneemt anderen de vrijheid om het werk op een andere manier te interpreteren dan Morón en Jungerius. Voor hen is het namelijk een uitgemaakte zaak:

Dit werk opent geen wegen voor kritische reflectie of debat … en dus staan onze argumenten en eisen niet ter discussie. Er is hier geen nuance, er zijn geen grijstinten … Dit werk moest gewoon weg omdat het pijn deed.

Hun dogmatisme vind ik zonde, want een andere feministische interpretatie van Destroy my Face was mogelijk geweest. Het werk schreeuwde immers om aandacht voor cosmetische chirurgie, juist doordat het de wereld blootstelde aan een choquerend beeld. De critici stelden zelf dat de oververtegenwoordiging van vrouwen bij cosmetische chirurgie is te wijten aan patriarchale oorzaken. Destroy my Face had dus een aanleiding kunnen zijn om het daarover te hebben. Maar net als voor de auteurs van de handreiking kozen de kunstcritici alsook de sponsor van het skatepark voor de gemakkelijke weg, waarbij ‘veiligheid’ gold als het voornaamste, waardoor de discussie er nooit is gekomen. Door een ongemakkelijke waarheid weg te poetsen, wordt zo verhinderd een gesprek te voeren vanuit gedeelde, progressieve waarden.

Juist bij kunst en cultuur is de overwaardering van veiligheid funest: de overtuiging dat ongemakkelijke woorden en beelden de essentie vormen van de structurele problemen die kwetsbare groepen ondergaan, leidt tot een cosmetische ingreep en overstemt zo de urgentie om structurele problemen aan te kaarten waarmee die groepen te kampen hebben.

Destroy my Face (c) Erik Kessels

Neoliberale inclusie

Zowel in de Code als volgens het Amsterdams Fonds voor de Kunsten (AFK) is inclusie en diversiteit vooral gekoppeld aan een moreel appel op de onbewuste vooroordelen, een ‘inclusieve’ houding, ‘veiligheid’ en de ‘juiste taal’.

Het probleem is dat de voorgestelde oplossingen om inclusiever te worden blijven steken in innerlijkheden: bewustzijn over wie we zijn, hoe we denken, hoe we ons voelen en, zoals de handreiking stelt, ‘wie wat en hoe tegen elkaar mag zeggen’. Bovendien worden macht en privilege enkel aan groepsidentiteiten gekoppeld en niet aan grote gemene delers zoals inkomen, vermogen, gezondheid, cultureel kapitaal of opleidingsniveau. De term ‘klasse’ of ‘sociaaleconomisch’ komt in de handreiking helemaal niet voor.

Via de handreiking ontstaat een huwelijk tussen progressieve veiligheidsactivisten die daadwerkelijk voor een machtsverschuiving denken te zorgen en de image-building van hen die de macht wensen te behouden.

De veilige inclusie past dan ook perfect in het hyperindividualisme en moralisme waar het neoliberalisme zo goed op vaart. Sommige veiligheidsactivisten zijn er misschien van overtuigd dat zij zorgen voor machtsverdeling door veilig taalgebruik voor te schrijven of op te roepen tot het verwijderen van een choquerend kunstwerk en het opeisen van excuses door het festival en het skatepark. Maar het pijnlijke is dat hun oproep selectief wordt overgenomen en uitgehold door instanties die de werkelijke macht in handen hebben. Het geloof dat achterstelling en ongelijkheid in de eerste plaats worden veroorzaakt door onveilige woorden of beelden klinkt als muziek in de oren bij hen die niet zitten te wachten op structurele verandering maar wél willen werken aan hun branding. Zij kunnen zich dekken met de mantel van radicale kritiek, antiracisme en antiseksisme. Ondertussen verdwijnen de materiële omstandigheden die eveneens gekoppeld zijn aan macht en privilege uit beeld. Door louter oog te hebben voor persoonskenmerken, wordt het omarmen van de veilige inclusie een soort van goedkope moraliteit. Niet voor niets koppelt de Code diversiteit en inclusie aan een ‘zakelijk voordeel’, een ware business opportunity, een ‘noodzakelijke stap om als creatieve en culturele organisatie aantrekkelijk en relevant te blijven’ en een ‘positiever imago’ te krijgen.

Maar terwijl het onduidelijk blijft hoe het verwijderen van choquerende kunst logisch gezien tot een rechtvaardigere wereld kan leiden, is het duidelijk welke praktische gevolgen veilige inclusie kan hebben. Ook hier speelt het neoliberale huwelijk tussen inclusief denken, branding en hyperindividualisme een doorslaggevende rol. Na de ophef rond Destroy my Face werd Erik Kessels namelijk gevraagd zich terug te trekken uit de jury van een fotofestival in Engeland; met de impliciete dreiging dat het festival alleen middelen zou krijgen indien het aan de buitenwereld liet zien dat ook zij zich aansluiten bij de strijd om vrouwen ‘in hun kracht’ te zetten. Het ging dan niet meer over het kunstwerk Destroy my Face en wat dat werk kon betekenen, maar louter nog over imago.

De handreiking voor veilige taal is een schoolvoorbeeld van een low-cost, high-noise signaal.

Bovendien verwijderde het skatepark Destroy my Face niet omdat Rachel Morón en Mechteld Jungerius dat in hun open brief eisten, maar omdat hun hoofdsponsor zich dreigde terug te trekken. Het draaide dus om geld. Terwijl kunstcritici uiteraard recht moeten hebben op spreken, ziet de sponsor in die kritiek een opportuniteit om op een relatief gemakkelijke manier in het moreel correcte plaatje te passen. In tegenstelling tot de kunstcritici hoeft de sponsor er niet bij stil te staan of de verwijdering van een kunstwerk in concreto leidt tot een verbetering van de posities van vrouwelijke skaters of vrouwen in het algemeen. De verwijdering van het werk draagt dus in de eerste plaats bij aan een positief imago en ‘zakelijk voordeel’, zoals de Code hen letterlijk in het vooruitzicht stelt.

Zo ontstaat er een harmonieus huwelijk tussen enerzijds radicale en progressieve veiligheidsactivisten die daadwerkelijk voor een machtsverschuiving denken te zorgen, en anderzijds de image-building van hen met macht die de macht wensen te behouden. Zoals  Helen Lewis het stelde in haar column voor The Atlantic worden radicale, progressieve acties zo niets minder dan low-cost, high-noise signals.

Taalrevolutie

De handreiking voor veilige taal, ‘Waarden Voor Een Nieuwe Taal’, is een schoolvoorbeeld van zo’n low-cost, high-noise signaal. ‘De taal staat aan het begin van een grote revolutie’, stelt Samuel. Maar zo’n revolutie tegen woorden, beelden, microagressies en onbewuste vooroordelen is in feite een moralistische revolutie die prima kan plaatsvinden terwijl structurele ongelijkheid volledig buiten schot blijft. De nieuwe waarden van de veiligheidsrevolutie passen naadloos in het raamwerk van de oude waarden van het neoliberalisme.

Taal wordt hier een doel op zich, alsof een taalrevolutie vanzelf zou kunnen leiden tot een ‘open en gelijkwaardig speelveld voor iedereen’.

Het punt is dat de strijd voor diversiteit en sociale rechtvaardigheid niet kan worden losgekoppeld van de strijd voor meer gelijkheid; een taalrevolutie is niet noodzakelijk progressief en kan bovendien conservatief uitdraaien. ‘Verandering van binnenuit’ kan alleen worden bereikt door het accent aanzienlijk te verleggen van ‘wie wat en hoe tegen elkaar mag zeggen’ naar maatregelen om een daadwerkelijk inclusieve kunstsector te creëren. Om de hoofddoelstelling van de Code, ‘een cultuursector die de brede diversiteit in de samenleving representeert’, te halen, was het overheidsgeld op een oneindig aantal andere manieren beter besteed geweest dan een pamflet over veilige taal. Ik doe een suggestie: in plaats van aan te bevelen om het woord ‘migratiestroom’ te vermijden, zou de Code best mogen eisen dat kunstinstellingen aan educatie en talentenwerving doen op achterstandsscholen en in achterstandswijken door het hele land.

Destroy my Face (c) Erik Kessels

De Raad voor Cultuur, het belangrijkste adviesorgaan voor de Nederlandse regering op het gebied van kunst en cultuur, meent echter dat de échte oplossing voor ongelijkheid en uitsluiting taal is. Taal wordt zo een doel op zich en die positie impliceert dat een taalrevolutie vanzelf zou kunnen leiden tot een ‘open en gelijkwaardig speelveld voor iedereen’:

Het nastreven van een gelijkwaardige en toegankelijke cultuursector voor iedereen vraagt om verandering van binnenuit. Taal is hierin het vertrekpunt en de sleutel om deze verandering te bewerkstelligen.

De ingrepen van de veilige inclusie doen ergens denken aan Destroy my Face: het blijven puur cosmetische ingrepen, geobsedeerd met het positieve imago van de gevestigde instellingen, bliksemafleiders voor onderliggende problemen.

Veilig dissident

Het feit dat het voorschrijven van veilig taalgebruik en het verwijderen van kunst doorgaan voor linkse kritiek zou vragen moeten oproepen. Het is vooral emblematisch voor een politieke cultuur waarin het mogelijk is om zichzelf radicaal-progressief te noemen en materiële implicaties van ongelijkheid uit de weg te gaan. Het is in het beste geval naïef, en in het slechtste geval paternalistisch om te geloven dat een oproep voor veilige taal of de verwijdering van een kunstwerk de kern van de belangen van achtergestelde groepen vertegenwoordigt.

‘Verandering van binnenuit’ kan alleen worden bereikt met maatregelen om een daadwerkelijk inclusieve kunstsector te creëren.

Het weinig diverse discours van de veilige inclusie is inmiddels zelf zo dominant geworden, dat het soms lijkt alsof men wat betreft sociale rechtvaardigheid enkel nog vóór of tégen, goed of fout kan zijn. Wat bij dat goed-foutdenken niet helpt, is dat het geloof in de veilige inclusie onderdeel is geworden van gevestigde instituties: de Taalunie nam de handreiking voor veilige taal kritiekloos over; een diversiteitsexpert van het ministerie van OCW stelde dat het dragen van een Afro-Amerikaanse haarstijl door een wit persoon een inclusieve samenleving in de weg staat; de minister van Cultuur presenteerde een diversiteitshandreiking waarin staat dat de fysieke omgeving moet worden gecontroleerd op ‘kunst, foto’s en namen van gebouwen’. Taal, lichaam, de publieke ruimte; ze zijn stuk voor stuk belangrijk, maar de blinde focus van overheidsinstellingen en vertegenwoordigers op vooral die elementen, zonder de achterliggende dynamieken en de materiële implicaties te bespreken, verraadt dat instellingen aan symptoombestrijding doen terwijl ongelijkheid en uitsluiting ongemoeid blijven.

Inhaalslag

Door de handreiking voor veilige taal zonder enige scepsis over te nemen, wakkert ook de Raad voor Cultuur het goed-foutdenken verder aan. De Raad wil de komende jaren veel strenger controleren op de implementering van de Code en uit zijn teleurstelling in de kunstinstellingen, want:

(...) de reflectie op en omgang met de Code is zelden compleet en diepgaand. Op het gebied van diversiteit en inclusie moet nog een grote inhaalslag worden gemaakt. Cultuur is nog lang niet van en voor iedereen.

Ik meen dat geen inhaalslag maar een pas op de plaats nodig is, namelijk een grondige en kritische herbezinning op wat we nu eigenlijk verstaan onder diversiteit en inclusie. Zelfreflectie en bewustwording van de cultuursector moeten niet bestaan uit het kritiekloze overnemen van een moraliserende en individualistische opvatting van sociale rechtvaardigheid, maar uit een debat over of en hoe de voorgestelde oplossingen überhaupt tot meer rechtvaardigheid kunnen leiden. Want in één ding hebben de kunstcritici, de Code, de diversiteitsexperts en de Raad voor Cultuur groot gelijk: cultuur is nog lang niet van en voor iedereen. Een veiligheidsrevolutie zal daar jammer genoeg geen verandering in brengen.