Topos Eros Thanatos – maar

Door Wim Cuyvers, op Sat Feb 03 2024 13:56:00 GMT+0000

Stem en spoor kruisen elkaar op een berg in de Franse Jura. Daar geeft een forestier vorm aan een publieke ruimte, ‘Le Montavoies’. Met Fernand Deligny als gids, dwaalt Wim Cuyvers langs tal- en kamwegen en verkent zo het potentieel van het landschap en van het essay. ‘Het is pas door op Le Montavoies te werken, door er lang te zijn, dat ik zag dat mensen niet wandelen, maar zich wandelen.’

Jarenlang heb ik projecten gedaan, vaak met studenten, buiten, meestal in steden, vaak kort na een belangrijke crisis: een oorlog, een politieke wissel, een ineenstorting van een politiek systeem, enzovoort. Ik tekende dan een heel eenvoudig schema op een vel kalkpapier: bijvoorbeeld een aantal evenwijdige lijnen, net zo veel lijnen als er mensen in de groep waren, met eenzelfde tussenafstand; of evenveel lijnen als deelnemers vanuit een centraal punt getrokken, zoals je met een mes een taart in stukken snijdt. Dat transparante vel legden we over een stadskaart, iedereen van de groep koos dan één lijn. Daarna zocht iedereen de wegen die zo dicht mogelijk bij de lijn lagen die hun was toegewezen. Die wegen wandelden we van de bovenkant van de kaart naar de onderkant, of omgekeerd, of van het middelpunt naar de buitenkant, of omgekeerd. Altijd alleen. En tijdens de wandelingen inventariseerden we enkele ‘indicatoren’ of ‘parameters’ die op het publieke karakter van ruimte wezen of precies op het tegendeel: sterke privatisaties van ruimte – bedelaars, controlecamera’s, geldautomaten, stortplaatsen, graffiti ... Niet te veel indicatoren: een stuk of vijf tot maximum een dozijn, meer konden we niet aan, hadden we geleerd. De gegevens tekenden we elke avond als punten op parameterkaarten. Eén indicator per blad. Als de wandelingen afgelopen waren, tekenden zich op de verschillende kaarten concentraties af.

De kaarten toonden ons de meest publieke ruimtes van die bepaalde stad. We waren altijd onvoorbereid, als niet-experten, vertrokken. Het gevoel een buitenstaander te zijn, de lichte walging bij het schijnbaar eindeloze geslof door buitenwijken van grauwe steden en de onzekerheid waren altijd een essentieel onderdeel van het werk. Gingen die wandelingen enig inzicht opleveren? Liepen we niet net naast plekken die veel informatiever waren dan wat wij zagen op de routes die wij uitgekozen hadden? De geprotocolleerde, geconcentreerde wandelingen lieten ons toe om steden te lezen; je zou kunnen zeggen dat de wandelingen, deze onpersoonlijke inventarisatiewandelingen, de steden tot essays maakten.

Je zou kunnen zeggen dat de wandelingen, deze onpersoonlijke inventarisatiewandelingen, de steden tot essays maakten.

Er waren drie dingen die ons toelieten om de steden te lezen: ten eerste de puntenkaarten (de dot maps), ten tweede het feit dat we allemaal heel gelijksoortige wandelingen hadden gemaakt, en ten derde de blootstelling aan de stad en haar buitenwijken – zonder smartphone, zonder voorkennis –, die ons gevoelig had gemaakt voor elk geluidje, elke beweging, elke twijfel, zolang als we gewandeld hadden. Tussen het begin van de jaren 1990 en 2005, ik zeg maar iets, was het duidelijk dat de parameters die absolute privatisering en controle aanduidden, alsmaar meer de overhand kregen, dat de informele publieke of ongecontroleerde ruimte alsmaar meer het onderspit moest delven.

Het was de inkijk in de teloorgang van de publieke ruimte die me in 2007 tot een kamikazeactie bracht. Ik kocht een terrein van zo’n 27 hectare in de Franse Jura, dicht bij het ongewone stadje Saint-Claude. Sindsdien werk ik daar aan een persoonlijk tegeninitiatief tegen de afbouw van de publieke ruimte, die ik zowat overal ter wereld had zien gebeuren. Dat was, zeker in het kader van de definitie van publieke ruimte zoals ik die eerder ontwikkeld had, erg contradictorisch: zich een ruimte bij middel van een aankoop toe-eigenen om het publieke karakter van die ruimte te versterken.

Het is de berg die zou spreken, en ikzelf zou kunnen zwijgen. Ik werd forestier, wat in het Occitaans en Italiaans ‘vreemdeling’ betekent, in het Gents ‘bosluuper’.

Historisch en kadastraal waren er toen ik het terrein kocht vier delen, met vier verschillende namen: Aux Orgières, Aux Couronnes, La Chaumette du Haut en Le Montavoix. Die laatste naam, Le Montavoix, ‘de berg met een stem’, trok me sterk aan en ging ik van in het begin voor het hele terrein gebruiken: het is de berg die zou spreken, en ikzelf zou kunnen zwijgen. Ik werd forestier, wat in het Occitaans en Italiaans ‘vreemdeling’ betekent, in het Gents ‘bosluuper’. Van in het begin had ik de intentie om veel te wandelen, niet zozeer in de omgeving van het terrein, maar op het terrein. Op het terrein stonden twee oude boerderijtjes in ruïneuze toestand. In het bovenste maakte ik een refuge: het woord ‘refuge’ verschilt nauwelijks van het woord ‘refugee’.

Beeld: Wim Cuyvers, Le Montavoies

*

In de aanhef van zijn essay ‘La voix manquée’ (1982) schrijft de Franse filosoof, pedagoog en cineast Fernand Deligny (1913-1996), die met zwaar autistische personen samenleefde: ‘Certes, il y a la voix et, pour ne se fier qu’au son, il y a la voie.’ (markering wc) Bij vertaling gaat de homofonie helaas onherroepelijk verloren. In het Nederlands wordt het zoiets als: ‘Natuurlijk is er de stem en, als we alleen maar op de klank afgaan, is er ook de weg.’

En Deligny vervolgt:

La voie est faite pour aller alors que la voix semble faite pour parler. On pourrait donc penser qu’il y a eu la voix grâce à quoi parler est advenu. De même il y aurait la voie et il ne reste plus qu’à aller où elle mène. Suivre la voie tracée est donc à la portée de l’être le plus humble. Or, à regarder vivre un être autiste, on s’aperçoit que, pourtant pourvu de l’organe adéquat, il reste sans voix si on accepte ce que dit le dictionnaire que la voix est l’organe de la parole. Il y aurait donc l’organe et il y aurait la parole ; un être autiste peut fort bien donner de la voix. Il est arrivé que celui dont je vis proche depuis longtemps aboie en glapissant et donc plutôt comme un renard que comme un chien. Pourquoi avait-il choisi cette voie-là de faire comme le renard plutôt que comme pérémère?

De weg is gemaakt om te gaan, terwijl de stem gemaakt lijkt om te spreken, dus we zouden kunnen denken dat de stem er was en dat daardoor het spreken tot stand is gekomen. Op dezelfde manier is er de weg en het enige wat overblijft, is te gaan waarheen die leidt. Het pad volgen ligt binnen het bereik van het nederigste wezen. Maar als we naar de zwaar autistische mensen kijken waar wij bij zijn, weten we dat ze nog steeds niet spreken, ook al hebben ze wel wat het woordenboek het orgaan van de spraak noemt. Er zijn momenten geweest dat de persoon met wie ik lange tijd heb samengewoond blafte, gilde, meer als een vos dan als een hond. Waarom had hij ervoor gekozen om zich als een vos te gedragen in plaats van zoals iedereen te doen?

We weten dat de verplichting een uitnodiging is om af te wijken: daar ligt de grond van vrijheid.

Wat verder schrijft Deligny: ‘La voie est trace?’ Dat kan je gerust beschouwen als een kapitale zin binnen zijn oeuvre, maar in het Nederlands spelen we zo goed als alles kwijt. ‘Is de stem een spoor?’ Zo ja, dan moeten we dit spoor volgen. Maar we weten dat de verplichting een uitnodiging is om af te wijken: daar ligt de grond van vrijheid. Een autistisch persoon vindt, op zijn minst gezegd, ongewone omwegen, in de plaats van het gebaande pad te volgen. We zouden daar een creatieve geest in kunnen zien, en ervan uitgaan dat die persoon in elk geval geen kuddedier is. Maar als we de sporen van die omwegen beter bekijken, realiseren we ons dat die omwegen, veel te vaak om toeval te kunnen zijn, samenvallen met paden die verdwenen zijn en dus met routes van vroeger waarvan wij geen enkele kennis hadden.

De ander als gelijke te beschouwen − als hetzelfde als jezelf − is een eer waarvan het gewicht al zoveel levende etnische groepen heeft verpletterd dat het idee ontstaat om de last te behouden.

We kunnen dus zeggen dat een autistisch persoon een pelgrim is geworden. Pelgrim betekende, voordat het reiziger betekende, vreemdeling. Is een autistisch persoon vreemd, een vreemdeling? Dat is het minste wat we erover kunnen zeggen; het minste en misschien wel het beste. Maar is het mogelijk dat een vreemdeling zo vreemd is dat hij geen enkele aantrekkingskracht voelt voor onze stem en dat hij, omdat hij geen gebruik maakt van zijn stem, ons, in zijn ogen, sprakeloos achterlaat? Toch is dat inderdaad wat er gebeurt, behalve dan dat we niet van plan zijn om ons een alsmaar populairder recht te laten ontnemen. Gaan we de stem die we niet kunnen geven, gebruiken om de vreemde te interpreteren? Maar de vreemde is geen taal. We kunnen alleen maar gissen wat een autistisch persoon mogelijks zou willen. En wat als die autistische persoon nu eens helemaal geen wil heeft, niets wil? Het is dan duidelijk dat het a priori principe van de gelijkenis (semblabilité is het Franse woord) in het spel komt. En het ene en het andere doet grotendeels het respect teniet dat we verschuldigd zijn aan de vreemde(ling) en zelfs de simpele erkenning dat een menselijk wezen een vreemde(ling) kan zijn. De ander als gelijke te beschouwen − als hetzelfde als jezelf − is een eer waarvan het gewicht al zoveel levende etnische groepen heeft verpletterd dat het idee ontstaat om de last te behouden.

Beeld: Wim Cuyvers, Le Montavoies

*

Ik zei dat ik die beboste bergflank, van in het begin dat ik er werkte, ‘de berg met de stem’ heb genoemd. Ik tekende op een wit-zwartkopie van een stafkaart één rode kronkellijn die de weg naar de refuge aanwees. Maar het terrein nam het over van het gebouw. Meer dan het gebouw werd het terrein ‘refuge’. Meer en meer werkte ik aan het terrein, ik maakte paadjes terug vrij die decennialang overwoekerd waren geweest en die, achteraf gezien, alles te maken hadden met de morfologie van het terrein, met zijn talwegen en kamwegen. Ik ervoer het plezier van gelijkheid over de tijd heen door net zo te lopen als mensen honderd jaar eerder gelopen hadden. En de lynx keurde de paadjes die ik teruggevonden had goed en ik zag dat er nog mensen waren die voldoende wild waren om die smalle nieuwe oude paadjes te zien en te willen gebruiken. Ik realiseerde me dat Montavoix evengoed, nee, beter, Montavoie kon zijn en nog later dat ‘voix’ en ‘voies’ enkelvoud of meervoud kon zijn: je hoort het verschil niet. De plaats kreeg zijn definitieve naam: ‘Le Montavoies’, ‘De berg met de paden’. En pas toen dat eindelijk gebeurd was, kon ik ‘La voix manquée’ juist lezen. Zo is de volgorde geweest: eerst beleven, doorleven, verwerken. En dan pas de betekenis van de tekst kunnen vatten.

Ik ervoer het plezier van gelijkheid over de tijd heen door net zo te lopen als mensen honderd jaar eerder gelopen hadden.

Het is pas door op Le Montavoies te werken, door er lang te zijn, dat ik zag dat mensen niet wandelen, maar zich wandelen. Dat ze hun ziektes wandelen, dat ze hun partners die geen aandacht voor hen hebben wandelen, dat ze de aandacht die ze zelf niet voor hun partners hebben wandelen, dat ze hun kinderen die zelfmoord pleegden wandelen. Soms zeiden ze dat ze de plek resourcissant vonden, herbronnend, of acceuillant, ontvankelijk, en ze hadden gelijk: niet die oude man die daar de opgehoopte bladeren van de weg harkte, die stenen aandroeg om de geul die het water op het pad had uitgesleten op te vullen, die er een omgevallen boom tot brandhout verzaagde, was ontvangend of herbronnend; het was de plaats, de lieu, die ontvankelijk was. Maar waarvoor?

Opnieuw vond ik het antwoord bij Deligny, in een essay. In ‘Ces excessifs’ (1979) heeft Deligny het op badinerende wijze over intellectuelen. Zoals wel vaker neemt hij, ook bij aanvang van deze tekst, zijn woordenboek ter hand om de gedachtestroom op gang te brengen:

Intellectuel? Vu qu’on ne sait pas trop de quoi il s’agit, mieux vaut se fier au dictionnaire. Dans leur cas, dit-il (le dictionnaire, wc), ‘l’intelligence a une part prédominante ou excessive’. L'excès en tout est un défaut. Je ne me sens pas tellement concerné. Il me semble en avoir connu, et j'ai trouvé qu'ils (les intellectuels, wc) se ressemblaient. Il s'agirait donc d'une sorte de caste. Tous, ils avaient des convictions.

Omdat we niet echt weten waar we het over hebben, kunnen we het beste op het woordenboek vertrouwen. In hun geval, zo zegt het (het woordenboek, wc), ‘heeft intelligentie een overheersende of overmatige rol’. Overdaad is altijd en overal een gebrek. Ik heb niet de indruk betrokken partij te zijn. Ik heb er een paar gekend, en ik vond dat ze (de intellectuelen, wc) op elkaar leken. Het is dus een soort kaste. Ze hadden allemaal overtuigingen.

En weer zoekt Deligny op wat ‘overtuiging’ nu wel juist wil zeggen: ‘vastberaden mening’, dat vindt hij goed, maar als hij verder leest in zijn woordenboek vindt hij: ‘bewijs dat iemands schuld bevestigt’. Of met andere woorden dat intellectuelen, ’t is te zeggen, zij die allemaal een overtuiging hebben, beschuldigen.

De zin galmt in mijn hoofd: het boek een stuk van topos. Uit die extra zinnen besluit ik dat hij topos niet gebruikt heeft in de literaire betekenis van het woord, maar wel in de klassieke zin van ‘plaats’.

Verderop in diezelfde tekst zegt hij : ‘qu’un intellectuel (…) est privé, sevré, carencé de quelque chose de fort important, et que je vais appeler “topos” pour en faire une entité qui ne règne pas au même panthéon qu’Eros et Thanatos.’ Dus: ‘dat intellectuelen gespeend zijn van iets heel belangrijks, dat ik “topos” zal noemen om er een entiteit van te maken die niet in hetzelfde pantheon heerst als Eros en Thanatos.’ Waar minder belang aan wordt gehecht dan aan Eros en Thanatos: het moet de consonantie van de eindklanken -os, -os, -os zijn die, zoals zo vaak bij Deligny, het denken inleiden. De zin is niet duidelijk en ook in het vervolg van de tekst kunnen we niet met volle zekerheid zeggen of Deligny nu bedoelt dat hij aan Topos eenzelfde ereplaats wil toekennen als aan Eros en Thanatos, ofwel dat hij net voor Topos een andersoortige ereplaats, die het tot dan niet gehad had, voorzag. Verderop in de tekst gebruikt hij nog vier keer het woord ‘topos’. Eén keer zegt hij alleen maar dat het een bijzonder gevoelige entiteit is. Eén keer zegt hij dat topos gelijk is aan , ‘daar’. Daarmee verwijst hij expliciet naar plaats. Eén keer zegt hij dat het opvallend is dat er vaak scherper naar bannelingen geluisterd wordt, zij van wie men zou kunnen denken dat ze geen plaats meer hebben: in dat geval wordt Topos volgens Deligny gerespecteerd. Ik vraag me af of hij aan Joyce moest denken toen hij die zin schreef. Joyce, die zich altijd als een banneling beschouwd heeft, maar vanuit die positie Ierland, en in het bijzonder Dublin, mee heeft vormgegeven, tot een Topos heeft gemaakt. En dan, voor de laatste keer dat hij het woord ‘topos’ gebruikt, zegt hij ‘Mais ceci dit, un livre c’est aussi un aspect de ce topos, entité méconnue.’ ‘Dat gezegd zijnde, een boek is ook een aspect van die topos, een onbegrepen, dubbelzinnige entiteit.’ De zin galmt in mijn hoofd: het boek een stuk van topos. Uit die extra zinnen besluit ik dat hij topos niet gebruikt heeft in de literaire betekenis van het woord, maar wel in de klassieke zin van ‘plaats’.

De teksten van Deligny leiden niet tot een pointe. Het zijn teksten die zichzelf niet insluiten, maar teksten die openen.

Zoals zo vaak bij Deligny, ben ik helemaal niet zeker van de juiste vertaling, en zelfs niet van wat hij nu precies wilde zeggen, en vaak heb ik de indruk (of moet ik zeggen de illusie) dat precies dat de juiste manier is om Deligny te lezen: twijfelend. En ik maak me er geen zorgen over of Deligny topos aan de tandem Eros en Thanatos wilde toevoegen, dan wel of hij die veeleer tegenover hem wilde stellen. Deligny noemde de drie woorden in één zin. In mijn hoofd zitten die drie woorden voor de rest van mijn dagen samengeklonterd. De drie woorden doen me terugdenken aan de afstudeerscriptie die ik als jongeling maakte en die ik ‘Architectuur: een necrofiel plezier’ als titel gaf, ze doen me terugdenken aan al die teksten van Bataille waarin de filosoof Eros en Thanatos in verband bracht en maar één keer, zonder het woord uit te spreken, het belang van de Topos onderkende: bij de beschrijving van de begraafplaats van Trier in zijn roman Le bleu du ciel (1935/1957). Alles wat ik weet, doe, denk, draait rond plaats, dood en het lijf. Ik kan me moeilijk voorstellen dat de hoekpunten van de driehoek Topos-Eros-Thanatos veilige plaatsen zouden zijn. De teksten van Deligny leiden niet tot een pointe. Het zijn teksten die zichzelf niet insluiten, maar teksten die openen. Ik zou graag teksten kunnen schrijven die naar buiten leiden.

Beeld: Wim Cuyvers, Le Montavoies

*

Maar.

Sinds een jaar of drie vraagt niemand me nog de weg.

De eerste keer dat ik de macht en de mogelijkheden van de smartphone ondervond, was toen een jonge man die naar Le Montavoies gekomen was, kort nadat hij geprobeerd had om zelfmoord te plegen, op een ochtend, eerder dan initieel voorzien, besliste om weer te vertrekken. Aan de ontbijttafel zocht en vond hij op de website van BlaBlaCar iemand die hem wou meenemen naar de andere kant van Frankrijk. Hij reserveerde de rit, betaalde de rit; hij zocht en vond een kamer waar hij die avond ging kunnen slapen en hij betaalde die kamer vanop Le Montavoies. Ik probeerde mij in te beelden hoe ikzelf dat had moeten doen. Er was geen internetcafé meer in het stadje dat vlak bij Le Montavoies ligt. Ik zou de berg afgewandeld zijn, ik zou vijftig kilometer naar huis gereden zijn met de auto, daar gezocht hebben naar een covoiturage, een verzoek gestuurd hebben aan de bestuurder, gewacht hebben op zijn antwoord, naar de bank gegaan om een overschrijving te doen, teruggereden naar Le Montavoies, daar omhooggelopen zijn, ik zou een dag, misschien wel langer, bezig geweest zijn, honderd kilometer gereden hebben, twee uur op- en neergelopen hebben. En hij deed het daar even, ondanks zijn depressie, tijdens het ontbijt. Sinds een jaar of drie vraagt niemand me nog de weg. Mensen komen aan in de refuge, ze kunnen me moeilijk uitleggen langs waar ze gekomen zijn, ze hebben allerlei kleine weggetjes genomen die hun mobiele telefoon aangewezen heeft. Als ze een ogenblik, niet meer dan een paar meter, afwijken van het traject dat de mobiele telefoon voor hen uitgekozen heeft, trilt hun geconnecteerde uurwerk om hun te melden dat ze op het pad moeten blijven.

Sinds een jaar of drie is quasi iedereen geconnecteerd, ik zou net zo goed kunnen zeggen gecontroleerd. Iedereen controleur geworden. Iedereen alwetend, afgeschermd door het schild van de connectie. Sinds een jaar of drie is onze condition humaine veranderd. Tegen een condition humaine is er geen weerstand mogelijk. Als de zwaartekracht niet meer bestaat is het idioot om nog te willen wandelen: dan zweven of dwarrelen we.

Als de zwaartekracht niet meer bestaat is het idioot om nog te willen wandelen: dan zweven of dwarrelen we.

Als we willen nadenken over toekomstige teksten die ons naar buiten leiden, die ons laten wandelen, over toekomstige wandelingen die ons destabiliserende en bevragende teksten laten schrijven, moeten we ervan uitgaan, moeten we eerst accepteren dat quasi iedereen een smartphone heeft, dat iedereen met een smartphone leeft en dat iedereen continu geconnecteerd is. Daardoor is iedereen permanent ‘binnen’: ’t is te zeggen beschut, niet dolend. Maar binnen kunnen we niet wandelen, binnen kunnen we alleen maar ijsberen.

Beeld: Wim Cuyvers, Le Montavoies

Deze tekst is een herwerkte versie van de lezing die Wim Cuyvers gaf op 15 december 2023 op de Avond van het Essay, een samenwerking tussen rekto:verso en deBuren in het kader van het Festival van de Gelijkheid, georganiseerd door Curieus.