Taalzorg 2.0

Door Sofie Decock, op Tue Feb 15 2022 23:00:00 GMT+0000

Sofie Decock buigt zich over de vraag in hoeverre onze taal en hoe we die gebruiken verzoenbaar is met de principes van diversiteit en inclusie. Beide principes staan hoog op de maatschappelijke agenda, maar botsen soms op onze taalstructuren en ‘ingebakken’ taalgewoontes. Tot op welke hoogte houdt de kritiek op deze vormen van taalzorg steek?

Taalzorg. Het is een aaibaar begrip waar verschillende vormen van taalprescriptivisme achter schuilgaan. Taalprescriptivisme, ook wel taalregulering of taalplanning genoemd, houdt in dat er bepaalde voorschriften en richtlijnen geformuleerd worden over hoe we op een ‘verzorgde’ manier dienen te praten en schrijven. In haar boek Fixing English (2014) gaat taalkundige Anne Curzan na hoe taalprescriptivistische projecten bijdragen tot taalverandering. Ze betoogt dat we vooral worden geconfronteerd met twee vormen van geïnstitutionaliseerde taalregulering: het promoten van de standaardtaal (met wortels in de 16e eeuw), en initiatieven voor taalhervorming, ingegeven door sociopolitieke ontwikkelingen zoals vrouwenemancipatie en dekolonisering. Voor het gemak noem ik het eerste hier ‘oud’ prescriptivisme en het tweede ‘nieuw’ prescriptivisme.

Het streven naar een meer genderinclusieve, niet-discriminatoire taal is geen puur symbolische strijd.

Oude en nieuwe taalplanning hebben gemeenschappelijk dat ze taalvariatie proberen te onderdrukken door bepaalde taalvormen boven andere te verkiezen en te promoten. Het oude prescriptivisme richt zich op het vastleggen en propageren van een bepaalde standaardvariant voor een taal, met als doel de bescherming en statusverhoging van die taal. Taalgebruikers krijgen de boodschap dat bepaalde vormen de grammaticaal en lexicaal correcte vormen zijn, wat ertoe leidt dat ze die vormen na verloop van tijd ook als de enige, ‘van nature uit’ juiste vormen gaan beschouwen. We hoorden het op school wel vaker: ‘Ik heet Lou’ is correct Nederlands, niet ‘Ik noem Lou’. Bij het nieuwe prescriptivisme gaat het eerder om initiatieven voor taalhervorming die ernaar streven om androcentrische (het mannelijke-als-norm-principe) en koloniale structuren binnen taalgebruik zoveel mogelijk te weren en dus genderinclusieve en gedekoloniseerde taal – taal die vrouwen en minderheidsgroepen (LGBTQIA+, mensen van kleur) niet uitsluit of discrimineert – in de mate van het mogelijke ingang te doen vinden. Denk aan de recente aandacht voor nieuwe, zogenaamd ‘genderneutrale’ voornaamwoorden en aan het taaladvies om ‘blank’ te vervangen door ‘wit’.

Omdat het sociopolitieke gevecht tegen maatschappelijke ongelijkheid aan het nieuwe prescriptivisme ten grondslag ligt, wordt deze vorm van taalzorg vaak met de term ‘politieke correctheid’ verbonden. Het oude prescriptivisme daarentegen wordt soms verweten een vorm van taalzorg te zijn die maatschappelijke ongelijkheid in de hand werkt via de uitsluiting van mensen met een minder sterke blootstelling aan en scholing in de standaardtaal. Dat verwijt valt niet in goede aarde bij voorstanders van het oude prescriptivisme, die net het emanciperende potentieel van een breed gebruik van de standaardtaal willen benadrukken: mensen uit minder bevoorrechte middens of anderstalige nieuwkomers die de standaardtaal leren, zouden hun kansen op sociale mobiliteit en maatschappelijke integratie zo kunnen verhogen.

Ambiguïteit is eigen aan taalgebruik.

Oud en nieuw prescriptivisme staan soms op gespannen voet met elkaar. Dit heeft vooral te maken met het feit dat het oude prescriptivisme vanuit een verdedigingsreflex een eerder conservatieve houding aanneemt tegenover taalvernieuwing, terwijl het nieuwe prescriptivisme voortvarender te werk gaat. Een sprekend voorbeeld van een dergelijke spanning vind je in Frankrijk, waar de Académie Française, de bekende officiële instelling die zich opwerpt als ‘hoeder’ van de Franse standaardtaal, duidelijk geen fan is van de écriture inclusive, en ook in Duitsland wenst de Rat für deutsche Rechtschreibung het Gendersternchen en andere genderinclusieve schrijfwijzen die rekening houden met het bestaan van andere genderidentiteiten naast die van man en vrouw (nog niet) aan te bevelen. Tegelijk zijn er ook wel invloedrijke instanties die aangeven beide vormen van taalregulering (tot op zekere hoogte) te onderschrijven, zoals onderwijsinstellingen en krantenredacties, wat erop wijst dat ze wel degelijk met elkaar te verzoenen zijn. We mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat heel wat voorstellen om seksistisch en racistisch taalgebruik te weren intussen al in officiële taaladviezen werden opgenomen. In het Duits zijn paarvormen zoals sehr geehrte Bürgerinnen und Bürger bijvoorbeeld de norm geworden, en in het Zweeds werd het nieuwe voornaamwoord hen in 2015 officieel erkend en aanbevolen door de Swedish Language Union als een voornaamwoord dat in drie contexten kan gebruikt worden: voor referentie aan non-binaire personen, voor generische referentie, en voor referentie aan een specifiek persoon van wie het gender niet relevant is of best verborgen blijft.

Critici zien de druk om ‘politiek correct’ taalgebruik te hanteren als een vorm van censuur.

In het maatschappelijke debat worden zowel het oude als het nieuwe prescriptivisme regelmatig kritisch op de korrel genomen. Daarbij vallen ook gelijkaardige verwijten: mensen die anderen voortdurend op fouten tegen de standaardtaal wijzen en overal om zich heen tekenen van ‘taalverloedering’ zien, worden spottend ‘taalnazi’s’ genoemd, en fervente aanhangers van het nieuwe prescriptivisme worden op hun beurt minachtend de ‘woke-taalpolitie’ genoemd.

Maar in hoeverre houdt de kritiek die geuit wordt op de nieuw-prescriptivistische taalzorg steek? En welke genuanceerde antwoorden kunnen erop geformuleerd worden?

Censuur?

Critici zien de druk om ‘politiek correct’ taalgebruik te hanteren als een vorm van censuur. Ze ervaren het als een inbreuk op hun recht om te spreken zoals ze willen. Maar het beladen woord ‘censuur’ lijkt me hier niet de geschikte term. Het is belangrijk om het fenomeen van ‘politiek correct’ taalgebruik in perspectief te plaatsen. Zoals taalkundige Deborah Cameron uitlegt in haar boek Verbal Hygiene (1995), is het een standaardpraktijk om binnen een taalgemeenschap elkaars taal te reguleren en te ‘verbeteren’. Eigenlijk letten we voortdurend, en zonder dat we het altijd goed beseffen, op onze woorden en op die van anderen. In bepaalde contexten proberen we bijvoorbeeld vulgaire woorden te vermijden, of we proberen ons (extra) beleefd uit te drukken, of net (extra) hip of cool. We ontsnappen met andere woorden nooit aan taalnormen, ze zijn overal aanwezig in verschillende gedaantes, en het feit dat we geneigd zijn om ons aan die normen te houden is veelal een kwestie van sociale in- en aanpassing. Als je het zo bekijkt, wordt meteen duidelijk dat de voorstellen om taal inclusiever te maken vallen onder de beleefdheidsnormen die ons taalgebruik in heel wat sociale contexten reguleren. Binnen de taalkunde worden dergelijke beleefdheidsnormen geduid vanuit de beleefdheidstheorie, die beschrijft hoe we in coöperatieve interacties geneigd zijn om ons taalgebruik aan te passen aan onze gesprekspartner(s) om ervoor te zorgen dat anderen en ook wijzelf geen ‘gezichtsverlies’ hoeven te leiden. Door inclusieve en niet-discriminerende taal te gebruiken, verwijzen we naar mensen op de manier die ze zelf verkiezen of zo dat iedereen zich aangesproken en/of niet gestigmatiseerd voelt.

Aanduidingen als ‘(on)natuurlijk’ worden te pas en te onpas misbruikt om vanuit een ideologische reflex de illusie te wekken dat er iets zou zijn als ‘het ware Nederlands’.

Maar toegegeven: het is niet zo eenvoudig om oude gewoontes zomaar om te gooien. Aangezien de meesten onder ons bijvoorbeeld nog niet of slechts weinig vertrouwd zijn met het innovatieve, zowel non-binaire als genderinclusieve gebruik in het Nederlands van ‘hen’ en ‘die’, is de kans groot dat het tijd zal vergen voor deze taalinnovatie echt ingeburgerd zal geraken. Daarom ook lijkt het me het meest aangewezen om het gebruik van dergelijke voornaamwoorden in eerste instantie vooral in institutionele contexten te stimuleren. De overheid, krantenredacties en organisaties kunnen, vanuit hun maatschappelijke voorbeeldfunctie, nieuwe richtlijnen opstellen voor hun schriftelijke, professionele communicatie, en bijvoorbeeld ‘die’ gebruiken als non-binair en genderinclusief voornaamwoord. Zo kunnen ze taalgebruikers vertrouwd maken met deze taalinnovatie. Zo’n aanpassingen in taalgebruik zijn iets makkelijker implementeerbaar in schriftelijke professionele communicatie dan in mondelinge informele communicatie, omdat het schrijfproces langzamer verloopt en ook vaak redactiewerk inhoudt.

Als taalgebruikers na verloop van tijd wennen aan een voornaamwoord als ‘die’ voor non-binair en genderinclusief gebruik, wordt de kans groter dat ze het ook in hun mondelinge repertoire opnemen. Bovendien mag sowieso het onderscheid tussen het institutionele en het private niet uit het oog verloren worden als het over taalkwesties gaat. In private, informele contexten gelden andere taalnormen en kan iedereen uiteindelijk spreken zoals die gebekt is, zonder zich aan institutionele richtlijnen te moeten houden. Ook de literatuur is wat mij betreft, gezien haar autonome status, aan andere taalnormen onderhevig. Oudere teksten moeten niet aangepast worden om in de huidige tijdsgeest te passen, maar kunnen gekaderd worden binnen hun historische context, en ook in hedendaagse literatuur kunnen er valabele redenen zijn om bijvoorbeeld genderinclusief taalgebruik achterwege te laten, gelinkt aan de aard en de inhoud van een werk. Kinderliteratuur vormt mijns inziens een uitzondering op deze regel, in die zin dat het wel geoorloofd kan zijn om bij de herdruk van een kinderboek taalgebruik met een duidelijk seksistische en/of racistische inslag aan te passen.

Pure symboliek?

Een tweede klassiek argument tegen nieuw-prescriptivistische taalzorg is whataboutism, wat dan ongeveer zo klinkt: Wat een energieverspilling, die hele focus op taal, zouden jullie niet beter de échte problemen aanpakken zoals de gender pay gap, de tewerkstellingskansen van jongeren met een migratieachtergrond enz.? Dit argument duikt vaak op in combinatie met het meewarige verwijt dat het toch wel heel naïef is om te denken dat je via taal de werkelijkheid zou kunnen veranderen. Op zich klopt het natuurlijk dat er daarnaast nog veel andere problemen zijn die aandacht verdienen. En het klopt ook dat je met taalinnovaties geen wonderen kan verrichten. Maar toch is het streven naar een meer genderinclusieve, niet-discriminatoire taal geen puur symbolische strijd. Onderzoek toont aan dat taal ons denken weliswaar niet bepaalt in de deterministische zin, maar wel tot op zekere hoogte beïnvloedt. Zo leidt het generisch gebruik van mannelijke voornaamwoorden en functiebenamingen in functiebeschrijvingen ertoe dat vrouwen niet alleen het gevoel hebben dat de job minder iets voor hen is, maar ook effectief minder gekozen worden. Een andere recente studie wees bovendien uit dat het gebruik van nieuwe genderinclusieve voornaamwoorden ook leidt tot een positievere houding ten opzichte van vrouwen en mensen uit de LGBTQIA+-community.

Verwarrend, onleesbaar, onverstaanbaar, lelijk?

Er worden nog bijkomende argumenten in stelling gebracht tegen bepaalde voorstellen tot taalinnovatie. Om het opnieuw over voornaamwoorden te hebben: het innovatieve, non-binaire of genderinclusieve gebruik van de Nederlandse voornaamwoorden ‘hen’ en ‘die’ wordt door sommigen als verwarrend ervaren, omdat het tot referentiële ambiguïteit kan leiden. Dat is inderdaad zo, maar als tegenargument is het wat onfair, want deze mogelijke ambiguïteit geldt evenzeer voor bijvoorbeeld het gebruik van ‘hij’ als generisch masculinum; meer zelfs, ambiguïteit is eigen aan taalgebruik. Je hoort en leest ook vaak dat dergelijke taalinnovaties tekstbegrip en leesbaarheid in het gedrang zouden brengen. Het probleem met dergelijke beweringen is dat ze stoelen op uiterst individuele indrukken die de empirische toets (nog) niet hebben doorstaan. Uit studies over het Duits blijkt alvast dat genderinclusieve schrijfvormen (vb. Schüler/innen) niet tot noemenswaardige problemen leiden op dit vlak. Anderen werpen op dat dergelijke taalinnovaties eenvoudigweg niet mooi zijn, maar zo’n subjectieve oordelen zijn wat mij betreft waardeloos in dit debat.

Nieuw-prescriptivisme is een vorm van taalzorg die ons in staat stelt om zorg te dragen voor anderen en die wel degelijk integreerbaar is in ons taalgebruik.

Genderinclusieve voornaamwoorden in gebruik nemen zou tot slot ook ‘onnatuurlijk’ zijn. Het is inderdaad zo dat pronomina, als gesloten woordklasse, minder vatbaar zijn voor taalverandering dan open woordklassen zoals substantieven en adjectieven. Bovendien is lang niet elk voorstel dat vanuit taalprescriptivistische hoek gelanceerd wordt succesvol. Veel hangt af van het taalsysteem en van de wil en kunde van de taalgebruikers om een bepaalde richtlijn over te nemen. Maar toch: als het over taalgebruik en taalverandering gaat, spreekt men beter niet in termen van ‘natuurlijk’ en ‘onnatuurlijk’, maar in termen van ‘conventioneel/gebruikelijk’ en ‘onconventioneel/ongebruikelijk’. Aanduidingen als ‘natuurlijk’ of ‘onnatuurlijk’ worden te pas en te onpas misbruikt, ook in andere contexten, om vanuit een bepaalde ideologische reflex de illusie te wekken dat er iets zou zijn als ‘het ware Nederlands’, of ‘de ware, door een goddelijke instantie bedoelde menselijke orde’, enz.. Maar dat is ‘natuurlijk’ onzin. Het zijn de taalgebruikers die een taal tot leven brengen en ze doen evolueren. Ook het gebruik van bijvoorbeeld het Engelse ‘he’ als generisch masculinum was onconventioneel tot het in de loop van de achttiende eeuw in stijlgidsen werd voorgeschreven. En de opmars van het Zweedse ‘hen’ en het Engelse singular ‘they’ toont aan hoe snel taalverandering ook bij voornaamwoorden kan gaan als er voldoende maatschappelijk draagvlak is en de taalinnovatie niet botst met het taalsysteem.

Polarisering overstijgen

Het punt dat ik wil maken is: het is niet nodig om te steigeren bij de gedachte aan nieuw-prescriptivische taalzorg, integendeel. Het is een vorm van taalzorg die ons in staat stelt om zorg te dragen voor anderen en die wel degelijk integreerbaar is in ons taalgebruik. Om de polarisering in het debat te kunnen overstijgen, pleit ik ervoor om meer empirisch onderzoek te voeren over dit soort thema’s om zo te vermijden dat discussies in ideologisch drijfzand verzakken bij gebrek aan onderbouwde standpunten. Daarnaast is het van belang om te informeren in plaats van te beleren, want men kan niet verwachten dat iedereen even ‘mee’ is met iets als genderinclusief taalgebruik, en een zwaaiend vingertje werkt mogelijks eerder averechts. Men moet ook realistische verwachtingen hebben, want taalverandering gebeurt niet van vandaag op morgen, en aanvaarden – al is het maar uit zelfbescherming – dat het niet haalbaar is om iedereen op één lijn te krijgen. Net omdat taal zo sterk verbonden is met onze identiteit en met hoe we in de wereld staan, zullen de meningen hierover noodgedwongen uiteenlopen. Wat uiteindelijk telt, is of de maatschappelijke tanker voldoende kan gekeerd worden zodat zoveel mogelijk mensen zich ‘thuis’ kunnen voelen in een gedeelde taal.