Stilte, of prudentia in een geluidsdichte kamer

Door Vlad Ionescu , op Fri Jun 07 2024 07:00:00 GMT+0000

In deze ‘hyperpolitieke’ tijden lijkt zwijgen geen optie. Maar luid protest leidt niet tot verandering, schrijft cultuurfilosoof Vlad Ionescu. Terwijl de rebel herrie mag schoppen in een afgesloten, door de status quo getolereerde kamers, staat de publieke ruimte onder druk. Die moet toelaten verschillen te uiten, herkennen en naast elkaar te laten bestaan. Zo wordt ze een garantie voor stille transformaties.

Heer, zwijg dan niet,
mijn Heer, houd u niet ver van mij.
Psalmen 35: 22

De moderne mens kan niet zwijgen. Al in de achttiende eeuw mislukte het project om uit stilte een kunst te maken om de rusteloosheid van de mensheid te temperen. In zijn L’art de de se taire (1771) noemde Abbé Dinouart de behoefte om te praten en te schrijven een ‘epidemie’, zelfs een ‘delirium’. De abt vroeg zich af:

‘Als iedereen schrijft en auteur wordt, wat zullen we dan doen met al dat esprit en al die boeken waarvan we overlopen, die ons overweldigen en onderdompelen? Kortom, als alles gezegd is, wat vermag de menselijke geest dan nog? Als alles gedacht is, (...) dan zullen we opnieuw beginnen, zoals we sinds mensenheugenis gedaan hebben, om opnieuw te denken, om dezelfde dingen opnieuw te zeggen.’

Voor Abbé Dinouart lag het probleem bij de materialistische en rationalistische filosofie van de achttiende eeuw. Zijn raad was schatplichtig aan een stoïcijnse, christelijke, vooral jezuïtische traditie: praat alleen als wat u zegt, beter is dan te zwijgen.

Als we een kleine, noodgedwongen onvolledige genealogie van de stilte proberen op te stellen, valt meteen op hoe divers die is. Al in de zeventiende eeuw onderscheidde de Franse schrijver en moralist François de La Rochefoucauld veel soorten stiltes, die op heel verschillende manieren kunnen worden ingezet: een eloquente stilte kan goedkeurend én veroordelend werken; er zijn respectvolle, minachtende en discrete stiltes, die samenhangen met een hele pragmatiek van gebaren en registers ‘die uitmaken wat aangenaam of onaangenaam, verfijnd of schokkend is in een gesprek.’ Bij twijfel is zwijgen verstandig, een advies dat ook benadrukt wordt door de Spaanse jezuïet Baltasar Gracián: spreek ‘alsof je je testament maakt’; spreek tot weinigen en koester stilte, omdat elk woord kan worden tegengesproken en een spreker ‘altijd op het punt [staat] overwonnen, overtuigd te worden.’ Stilte kan ook strategisch zijn: denk aan de prudentia, de stille voorzichtigheid van de moralisten, of aan het zwijgen van Baltassare Castiglione’s Hoveling (1528), waarin de dienaar van de macht grote risico’s neemt als hij te veel spreekt.

Zwijgen is een evenwichtige houding die men aanneemt wanneer men als mens geconfronteerd wordt met een situatie waarin verschillende sprekers gedeeltelijk gelijk hebben.

De Grieken hadden zelfs een god van de stilte, Harpocrates, een figuur die met een vinger op zijn lippen verschijnt, bijvoorbeeld in het pastel Du silence (1890) van Fernand Khnopff. En lang voor de bekende stilte-experimenten van John Cage cultiveerden de Nederlandse schilders uit de zeventiende eeuw een zwijgzame blik in hun stillevens. Volgens Paul Claudel paste die observerende blik, waarmee deze kunstenaars de stille ordening van objecten rustig en grondig onder de loep namen, bij de Nederlandse perceptie van de wereld: puriteinse discretie houdt ijdelheid tegen.

Stilte is ook een modaliteit van neutraliteit: men zwijgt niet omdat men geen positie kan innemen, maar net omdat men complexiteit erkent. En zoals Roland Barthes aangaf, is het zwijgen van een scepticus niet noodzakelijkerwijs ethisch of tactisch. Het is eerder een evenwichtige houding die men aanneemt wanneer men als mens geconfronteerd wordt met een situatie waarin verschillende sprekers gedeeltelijk gelijk hebben. In zijn Histoire du silence (2016) heeft Alain Corbin die zwijgcultuur teruggevoerd tot de christelijke bewondering voor stilte: in en door de stilte spreekt God tot ons. Die veelzeggende stilte is in de hedendaagse westerse cultuur een kostbaar goed te midden van al die herrie; ze is een oude deugd die we moeten conserveren en opnieuw productief maken.

Een zwijgzaam centrum

Daarvoor kunnen we inspiratie vinden in de Chinese cultuur. Volgens de Franse filosoof François Jullien is de Chinese wijsheid erg gevoelig voor de ‘stille transformaties’ van de wereld. Anders dan ‘acties’, die de lokale en kortstondige interventies van een subject zijn, ontvouwen stille transformaties zich globaal en manifesteren ze zich geleidelijk. Om ze aan te voelen veronderstellen stille transformaties een passieve onthechting, omdat ze heel traag en op verschillende terreinen van het leven plaatsvinden. De wijze mens is zich altijd bewust van die bredere transformaties en concentreert zich niet op één aspect van een verandering. Terwijl we kunnen vastlopen in specifieke kwesties zoals klimaat of vrede in een bepaald conflict, vergeten we dat de wereld stilletjes op andere manieren verandert, bijvoorbeeld door het opheffen van het kritische denken door nieuwe technologieën. In de Chinese leer van het taoïsme betekent een goede strateeg zijn niet dat de mens luidop zeggingskracht opeist om zichzelf als actief subject te bevestigen, maar dat de mens onverstoorbaar mee verandert met de natuur, samen met een hele omgeving.

Fernand Khnopff, Du silence, 1890, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel, via Wikiart

Jullien gebruikt een esthetische categorie om dat gevoel van onbewogenheid, dat zo gekoesterd wordt in de Chinese cultuur, te beschrijven: la fadeur. Het duidt op een combinatie van smaakloosheid, lauwheid en helderheid en is een eigenschap van water of van rustige, roerloze landschappen. De fadeur van water is niets anders dan de sprezzatura van de hoveling: de natuurlijkheid van het gedrag dat haaks staat op alles wat spectaculair en heroïsch is. Terwijl specifieke smaken voortdurend tegenover elkaar staan (zoals zoet versus bitter), verbindt en onthult de neutrale fadeur verschillende aspecten van de complexe werkelijkheid. Terwijl de onwetende mens altijd de ene kant boven de andere verkiest, creëert de wijze (in Julliens lezing van de Chinese esthetiek) een context waarin tegenstellingen en verschillen aanwezig kunnen zijn, zonder elkaar op te heffen: een zwijgzaam centrum.

Zo’n zwijgzaam centrum zou ook de westerse cultuur ten goede komen. Die is overduidelijk hysterisch. De opkomende industrialisering bedreigde de cultuur van de stilte; de moderne mens moest sociale en architecturale apparaten uitvinden om zich tegen lawaai te beschermen. Stilte werd zo een luxe die velen opeisten. De onverdraaglijke herrie van de stad vereiste een strenge regelgeving: van het afspelen van muziek in openbare ruimtes tot het luiden van de kerkklokken. Deze regels zijn honderd jaar later helaas niet meer van toepassing; de hoogtechnologische mens kan zich vandaag moeilijk een ruimte voorstellen waar de luidruchtige mobiele telefoon niet toegelaten is. De essayist Jean-Michel Delacomptée formuleerde terecht een Petit éloge des amoureaux de silence (2011) als een pleidooi voor digitale hygiëne en stilte in de openbare ruimte. Zwijgen wordt steeds moeilijker in een laatkapitalistische cultuur die een populistische zelfexpressie bejubelt en zo de neutraliteit van de publieke ruimte ondergraaft. Ook de publieke ruimte kan slechts bestaan en functioneren als fadeur haar basis vormt – een ruimte die op die manier toelaat verschillen te uiten, naast elkaar te laten bestaan, en aan te voelen. Zo wordt ze de garantie voor stille transformaties.

Bubbels

Waarom kan de hedendaagse westerse mens zo moeilijk zwijgen, vooral als wat hij zegt nieuw noch nuttig is? Waarom verwaarlozen we prudentia en ventileren we banale en voorspelbare standpunten, zowel in de politiek als in de (gepolitiseerde) kunst? Men zou toch kunnen denken dat hoe ouder een cultuur is, hoe minder er te zeggen valt. Oude beschavingen brengen een zekere stilte met zich mee, omdat men een afstandelijke blik op de mensheid en haar terugkerende problemen kan werpen. Het is vreemd dat de westerse beschaving, die haar mogelijkheden en tekortkomingen, haar onbewuste driften en haar regulerende rede ondertussen toch zou moeten kennen, nog steeds zoveel praat, nog steeds zo graag een standpunt wil innemen.

Luide protesten hebben slechts een bescheiden impact in deze ‘hyperpolitieke’ tijden, waarin revoluties even snel verdwijnen als dat ze opduiken.

Iedereen lijkt ‘bezorgd’ over de wereld en stelt zijn mening erover niet uit. De ‘geschoolde’ soort, d.w.z. efficiënt geprofessionaliseerde mensen met diploma's, kiest voor het gemakkelijkste antwoord en herhaalt het hardop: ‘Zwijgen is geen optie.’ Abbé Dinouard merkte terecht op dat mensen die veel praten anderen niet noodzakelijk leren deugdzaam te leven. Integendeel, ze willen vooral de aandacht op zichzelf vestigen omdat ze niet met stilte kunnen omgaan. Zoals Anton Jäger (2023) onlangs betoogde, hebben luide protesten slechts een bescheiden impact in deze ‘hyperpolitieke’ tijden, waarin revoluties even snel verdwijnen als ze opduiken. Verder zijn revoluties in de kunstwereld vaak niet meer dan intellectuele modes. Ze kristalliseren zich in buzzwoorden die de ingewijden – artiesten, directeuren, curatoren – te pas en te onpas moeten gebruiken. Wat overblijft is een uniforme afvinkcultuur – en een sterk enthousiasme om telkens opnieuw de laatste ‘wachtwoorden’ (Lyotard) op te sommen.

Een mogelijke verklaring is dat de wereld zoals we die gekend hebben – als een horizon met één doel voor de mensheid –, omgevormd is tot een reeks economische, artistieke en politieke processen die los van elkaar staan. Ze verwijzen niet meer naar een wereld, d.w.z. een samenhangend landschap, en bieden slechts tijdelijk soelaas voor concrete problemen: een vaccin hier, tijdelijke economische groei daar, alweer een nieuwe biënnale enz. Om het met een ander denkbeeld te zeggen: we hebben min of meer functionerende organen maar geen lichaam meer. De vraag is of we nu nostalgisch naar een organisch lichaam moeten zoeken, zoals het folkloristisch nationalisme in zijn separatistische vorm het wenst, of reflecteren over de zin van al deze processen die ons leven bemeesteren en ons opsluiten in ‘bubbels’. Er is nooit eerder een tijdperk geweest met een kwantitatief grotere culturele productie – van boeken en tijdschriften tot muziek en dans – en toch vertaalt die zich amper in culturele vooruitgang. Er wordt minder dan ooit gelezen en moraliteit is al lang afwezig in de politieke ruimte.

Steeds hetzelfde liedje

Misschien is dit hoe de moderniteit sinds kort verandert: stemmen die in hun eigen tijdschrift hun eigen programma onderschrijven en zich goed voelen in de tuinen van een documenta of van een biënnale, kunnen enkel luid zijn. De westerse mens speelt vandaag met conflicten zoals in het voetbal: elk team heeft een eigen shirt en krijgt een stuk publieke ruimte om samen met de supporters lawaai te maken. Maar in feite zingt elk team een variatie op hetzelfde lied. Dat lied wordt getolereerd zolang het de veiliggestelde, steeds op democratie en liberale waarden rustende bubbel niet overstemt. Er is een afgebakende ruimte waar de rebel mag rebelleren, een rebellie die als product verpakt en verkocht kan worden. In plaats van stil te staan bij de bedenkelijke en belachelijke plaats die protest in het Westen heeft gekregen en te zwijgen tegen deze verbeterde vorm van ‘repressieve tolerantie’ (Herbert Marcuse), wordt stilte veroordeeld als medeplichtigheid met de machthebber of status quo. Barthes had gelijk dat het verbod op zwijgen kenmerkend is voor totalitarisme: ‘het impliciete’ irriteert een politiek systeem dat alleen fanatieke zelfbevestiging aanvaardt. Zwijgen medeplichtig noemen is een non sequitur van wanhopige geesten die liever in tongen spreken dan te zwijgen, die liever hysterie cultiveren dan prudentia.

Het verbod op zwijgen is kenmerkend voor totalitarisme: ‘het impliciete’ irriteert een politiek systeem dat alleen fanatieke zelfbevestiging aanvaardt.

Waarom is spreken gemakkelijker? De Belgische auteur Maurice Maeterlinck gaf ons een hint toen hij stelde dat we weliswaar met onze stilte kunnen omgaan in afzondering, maar dat een algemene stilte van een menigte – een vermenigvuldigde stilte – ondraaglijk is. Misschien kunnen we een stilte van nagenoeg Bijbelse proporties niet aan, omdat we de universele onverschilligheid die ons bestaan omringt, niet kunnen uithouden. Geprikkeld langs alle kanten kunnen we de stilte in de geluidsdichte kamer die het universum is, niet verdragen.

Toch kan stilte de weg vrijmaken voor een cultuur van polyvalente standpunten die langzaam naar een neutraal en heilzaam centrum zouden kunnen groeien. Stilte is een krachtige vorm van communicatie omdat alle zinnen die we formuleren, pas betekenis krijgen door de stiltes die onze woorden onderbreken. Ze duiden op twijfel en verlies, neutraliteit en onbepaaldheid, maar getuigen ook van een zoektocht naar een centrum, waarvan het ontbreken ons in dwangmatige herhaling en banaliteit zou doen vervallen. Of om het met de laatste woorden van Hamlet te zeggen: ‘The rest is silence.’