Sint-Pieters-Leeuw

Door Kris Pint, op Thu Mar 17 2022 23:00:00 GMT+0000

'Waar je ook naartoe verhuist, in België ligt de steenweg telkens weer een paar straten verder.' Kris Pint brengt zijn hoogstpersoonlijke ode aan een nationaal fenomeen.

Het verhaal wil dat Bruegel een Brusselse stadsjonker was die zich soms vermomde om de boeren van het Pajottenland in hun natuurlijke habitat te observeren. Zo kon hij ze later levensecht portretteren op de schilderijen voor zijn rijke, stedelijke clientèle. Tussen zijn wereld en de hunne liep de duidelijke scheidingslijn van de stadsomwalling. Eeuwen later was die lijn veel diffuser geworden. Ze liep door het niemandsland waarin ik opgroeide, een dichtbebouwde wijk in Sint-Pieters-Leeuw, met aan de rand ervan appartementsblokken die je eerder in Blankenberge zou verwachten, maar die hier uitkeken op de hoofdstad van Europa. Tegelijk hoefde je maar de straat uit te lopen en wandelwegjes voerden je al snel langs glooiende akkers naar plekken waarvan de namen klonken als verzonnen plaatsen op de kaart vooraan in een fantasyboek: Rattendaal, Vagevuurstraat, Vogelenzang, het kasteel van Coloma. Op een veld tussen de lintbebouwing stond ik hier in de zomerhitte vaak aardappelen te rooien met mijn broers en mijn vader, terwijl af en toe een helikopter overvloog met organen op weg naar het Erasmusziekenhuis, net op de grens met Brussel. Het was een bizar landschap, zeker nadat in de jaren negentig de zendmast van de openbare omroep en de koeltoren van de gascentrale van Drogenbos werden gebouwd. Samen met het Justitiepaleis vormden ze een vreemde, cyberpunkachtige driehoek.

Ik ben de steenweg dankbaar: zijn aanwezigheid stelt de zaken op scherp, als een voortdurende toetssteen.

Maar het meest bepalende element was de Bergensesteenweg – de Chaussée de Mons. Hier zat ik elke schooldag op de bus naar Brussel, en moest ik heen en terug telkens dwangmatig de reclameslogan lezen van de Tonton Tapis in Anderlecht: ‘Moins cher, c’est illégal’. Ik had een warme thuis, en geen noemenswaardige jeugdtrauma’s, maar de haast psychotische lelijkheid van de steenweg lag altijd op de loer. Aan hem kun je niet ontsnappen zoals je uit de anonieme grootstad of uit een beklemmend plattelandsdorp wegraakt. Waar je ook naartoe verhuist, in België ligt de steenweg telkens weer een paar straten verder. Hooguit verandert hij van voornaam, heet hij Dendermondse, Ninoofse, Leuvense. Met overal hetzelfde dreigement, dat zich nog het best laat samenvatten in het Citédialect uit Genk: ‘Ik weet uw huis wonen’.

Eens je op de steenweg terechtkomt, lijkt er geen buiten meer te bestaan. Er is enkel nog het slissende geluid van autobanden op een nat wegdek, de heen en weer springende benen van de twee dansende figuurtjes voor restaurant Play Bouzouki, het witgrijze van vuile wegmarkeringen en het donkergrijze van het asfalt, met langs beide kanten een bizarre afwisseling van rijhuizen, generische groothandel, bakkerijen en andere middenstandszaken.

Toch ben ik de steenweg dankbaar: zijn aanwezigheid stelt de zaken op scherp, als een voortdurende toetssteen. Welke kunst, welke verbeelding, welke levenshouding kan ik er tegenover stellen die de steenweg en al het lelijke en zinloze waar hij voor staat niet ontkent, maar tegelijk ook niet lijdzaam aanvaardt? Bij elk plan, bij elke overtuiging of denkbeeld de vraag: overleeft dit een imaginaire busrit tussen Halle en Anderlecht?

Bij elk plan, bij elke overtuiging of denkbeeld de vraag: overleeft dit een imaginaire busrit tussen Halle en Anderlecht?

De steenweg trekt een streep door het vals idyllische landschap van gerestaureerde hoeves en kastelen, de fiets- en wandelnetwerken, de cultus van de streekproducten, het goede, bourgondische leven in het glooiende landschap van Bruegel. Het feit dat de steenweg je ernaartoe moet brengen, bevestigt enkel de taoïstische tegelwijsheid dat het doel de weg zelf is, en dat er dus nergens is om naar te ontsnappen, ook niet op zon- en feestdagen. Want de steenweg heeft zich onlosmakelijk versmolten met de genius loci van dit landschap, en elke bestemming valt onder zijn voogdij. Zo transformeerde bijvoorbeeld de schuur van Bruegels boerenbruiloft in een polyvalente zaal die niet ver van de chaussée lag, met de absurde naam Zonnig Leven. Er was een armtierige speeltuin, er gingen fuiven door, en eetfestijnen ter ondersteuning van het lokale verenigingsleven. Maar als kind bracht ik de plek vooral in verband met vakantieopvang, de ‘colonie’ waar ouders die moesten werken tijdens schoolvakanties, hun kinderen naartoe stuurden. Telkens als ik niet goed wou eten, of het uithing in die eindeloze zomers, was er de gelukkig nooit uitgevoerde straf: ‘Pas maar goed op, manneke, of anders sturen we je naar Zonnig Leven’.