R.,
Door Koen Sels, op Fri Mar 21 2025 08:00:00 GMT+0000Koen Sels richt zich tot R., zijn moeder. Hij plooit de voorbije decennia open en vouwt ze weer op. Hoe registreer je een tijd die niet interessant of belangrijk genoeg was om Geschiedenis te zijn?
Wij hebben natuurlijk onze gebeurtenissen, maar ik stel me dagen voor die we achteloos in de vergetelheid hebben laten vallen. Nabokov vroeg zich ooit af of er zoiets als chronofobia bestaat, de waanzin van ‘aangeraakt te worden door de textuur van de tijd’? Wellicht stelde hij zich een aristocratische verloren tijd voor, een geschiedenis van aanrakingen, een dromerig landgoed in een parallelle wereld, onderhouden door het personeel. Zou hij zich ook onze anti-aarde, onze wijk, hebben kunnen inbeelden: de strooptochten van gezinswagens, het wentelen van wasmachines, de dreun van pantoffels in de droogkast, het voortdurende benoemen van de dingen tegen je kinderen, de door luidop in jezelf praten geritmeerde stilte als ze op school waren, het bezig zijn en blijven, de herhaling van dagen, van dagen in de week, weken in het schooljaar, alles opgeruimd-staat-netjes, als blokken in de blokkendoos? Wat met de texturen die circuleerden door een huis, de (nog-)niet-geologische tijd die is verdwenen in het vouwen van wasgoed, het aanschaffen en ontvouwen van andermans werk, het opnieuw vouwen, om het op te bergen?
Begin jaren tachtig. Je was nog maar 23 en keek toe hoe jouw moeder, mijn grootmoeder, suikerbonen uit mijn luier schudde, die de neven en nichten gulzig binnen schrokten: nieuw, zich ontlastend, vruchtbaar leven, geconsumeerd door het leven dat er al was. Of een nieuw lichaam, dat het leven (jouw leven) consumeerde, afscheidde en fragmenteerde? Het was een doopfeest in de parochiezaal, maar het ritueel was heidens, sprak van een ander soort gemeenschap, een circulatie van goederen, een maatschappelijke stofwisseling, de voeten nog in de aarde maar de armen en de neuzen al in de ijle lucht. Jij nam in die economie je plaats in als huisvrouw. (Daarom noem ik je hier maar R., en noem ik je dus maar niet wat ik je zou noemen in het leven: omdat je niet de enige bent, en net zoals ik (en toch op een heel andere manier) anoniem bent, generisch, wat een droevig woord is, waaruit misschien de angst van de concurrentiële middenklasse voor haar reële gemeenschappelijkheid spreekt).
Je praatte onophoudelijk, of debiteerde de boodschappen, gaf jezelf instructies, en ik volgde je stem, die tegen mij of met zichzelf sprak.
Eind jaren tachtig. Net verhuisd naar de wijk. Vervaarlijk kantelend raamwerk, ik verdrong de drukte naar de achtergrond en probeerde me te concentreren op de kadertjes van mijn Sus & Wis, probeerde van mezelf, van de opstuivende, verspreide punten van aanwezigheid, gescheiden door even waanzinnige als volstrekt banale intervallen, één lijn te maken, of van de wereld iets dat bleef bestaan terwijl ik zenuwachtig knipperde met de ogen, een heel werk, want ik was de oudste van zes, m.a.w. verre van de enige, dus ik ergerde mij, zaken stoorden mij in de mate waarin ze me afleidden van mijn isolement, en ik verdween in de ruimte tussen de kaders. Gelukkig was jij daar, in de nog diepere achtergrond van de zaterdag. Boterhammen op tafel, alles wat we graag lustten. De spreekwoordelijke kabouters.

Begin jaren negentig. Ik vroeg of we nog eens naar de Cash Fresh konden, want daar maakten ze verse broodjes (club kip, cocktailsaus). Ik moest je alleen maar volgen, het hoofd achterna dat wist wat iedereen nodig had, wat iedereen vanzelfsprekend vond. Je praatte onophoudelijk, of debiteerde de boodschappen, gaf jezelf instructies, en ik volgde je stem, die tegen mij of met zichzelf sprak (was er een verschil?). De supermarkt had een taal voor jouw zorgen, een boodschap in woorden en beelden, van dienstbaarheid, van werken aan het geluk van anderen. Waarom, zo luidde je mantra, kon niet iedereen gewoon lief zijn voor elkaar?
Midden jaren negentig. Ik liet de kabellift wiebelen, gemeen, want jij had hoogtevrees, zoals ik nu, als volwassene.
Eind jaren negentig. Ik lag in de zetel, zeventien, te bekomen van mijn intoxicatie en van mijn routineuze inwijding in de schofterij van het jongen-zijn, in feite een drama, maar destijds nog een belofte. Ik herinnerde me niet alles van de avond voordien, ik had een ibuprofen genomen, MTV stond aan, en ik wentelde mij in een synthetisch deken, gezicht begraven in de hoek van de zetel, liet me zakken in de geluiden van stofzuiger of stoomstrijkijzer, mijn achtergrond, mijn ambient, jouw arbeid, aan mijn instandhouding, in stilte, weeral tegen jezelf pratend. Jouw achtergrond: dit lijf, dat je liet liggen. Onzichtbaar voor elkaar, in een productielijn van goed geïsoleerde fermettes: de vrouwen van de wijk.
Jouw raad was meestal: een manier van doen, maar vaker nog van niet doen, niet op ingaan, heel anders dan mijn woordenvloed.
21ste eeuw. Ik was zelf al 23 jaar, een consument, iemand die het leven werd aangedaan, een passief, zich voedend, winkelend subject, een buitenstaander, uniek en onverantwoordelijk. Gekrenkt wel al door de arbeidsmarkt: brieven vouwen en envelopperen voor het Voka, steward voor consumentenonderzoek op de Meir naar de idee ‘pickles’ in het product ‘pickles chips’, Oetkers aanvullen in de Carrefour van Burcht, kassa in de Contact GB te Wilrijk.
Eind jaren 2010. Las driftig boeken tegen het familialisme, geschreven door vaders die een afkeer hadden van al die weeë gevoelens van hechting, en die de wereld misschien liever niet vanuit het perspectief van de ouder (de vader) maar vanuit dat van het kind bekeken, die vouwen en plooien in de eerste plaats zagen als kosmische krachten, niet ook als banale menselijke arbeid. Kwam echter nog vaak bij je langs, zoals alle Vlaamse kinderen, ging dan zelfs nog vaak in dezelfde zetel liggen, nuchter, maar moe van het zorgen natuurlijk, nog steeds ook zelf het gevoel van thuiskomen verloochenend.

Tweede decennium 21e eeuw. Jij waste het wasgoed van je zorgbehoevende vader. Ik had zelf twee kinderen, herlas dezelfde boeken in een heel andere context, vond weinig dat onmiddellijk aansloot bij praktijk van het ouderschap, had zelfs de indruk dat er heel andere wetten heersten in de huiskamer, en dat ik mij in allerijl opnieuw moest samenstellen tijdens de luttele stappen tussen de geestdriftige, utopische eigen kamer (een discursieve ruimte) en het gezin (een zwermende chaos, mengeling van woorden, lichamen en vloeistoffen). Jouw raad was meestal: een manier van doen, maar vaker nog van niet doen, niet op ingaan, heel anders dan mijn woordenvloed, die een soldateske, reactieve paraatheid was. Maar nu was ik degene die het bedje spreidde, mede verantwoordelijk voor de achtergrond.
De tijd zag er niet uit als Geschiedenis misschien, was niet interessant of belangrijk genoeg om het na te vertellen.
Je kasten roken naar wasverzachter, je greep spontaan naar Robijn Morgenfris. Er zijn huizen waar de handdoeken ruw en hard zijn, maar niet bij jou, je droomde van een omgeving zo zachtaardig als een teddybeer. Je grootste wens was een kroostrijk gezin (of dit vertelde je toch altijd): er zijn voor de anderen. Waren er echter niet ook momenten dat je overmand werd door de tijd die in het stof en tussen de plooien stak, de arbeid die je belichaamd zag in nette stapels handdoeken, gestreken zakdoeken, altijd meteen weer ontmanteld, op de badkamervloer gegooid, besmeurd. Kwam het eten niet op tafel om verslonden te worden? Was dit niet de hele tijd die er was, alle tijd die je had, die er nu nog steeds is, de vorm van je leven: een antiroman? Betekende zorgen niet alleen care maar vooral ook worry: je zorgen maken? Zag je niet eens een kleinkind een knikker in zijn jaszak steken, een levensgevaarlijk ding dat later, in het oranje ondonker van de slaapkamer, transformeerde in een gloeiende kern van doodsangst? Produceerde al dat zorgen geen geest die nooit, ook tijdens de slaap niet, volledig kon opgaan in zorgeloosheid en onverantwoordelijkheid?
De tijdruimte waarin dit alles zich afspeelde was er een van af te leggen afstanden, van overgebleven leegte, als het piekuur gedaan was, als de kinderen het huis uit waren, je vader inmiddels gestorven: lantaarn op de lege straathoek, late bromfietser, vingers van de buurvrouw tussen de gordijnen, drama op tv, de tijdsvrees die we onbestemd noemen. Hoe zag de tijd eruit, decennia lang, welke vorm had hij? Hij zag er niet uit als Geschiedenis misschien, was niet interessant of belangrijk genoeg om het na te vertellen. Om welke vorm vragen deze materiële omstandigheden dan, dit leven van gevoelig zijn en registreren, waarin je elk kleinste spulletje wist liggen dat de rest verloren was, maar misschien niet zo goed wist waar je zelf zin in had? In jezelf praten? Buurten, babbelen? Of niet alleen een waarheidsgetrouw aanvoelen, maar ook een andere gevoeligheid, op de tast naar de achterdeur?
Knuffel,
K.