Pour ceux qui bougent
Door Fatih De Vos, op Wed Jul 03 2024 17:02:00 GMT+0000Fatih De Vos blikt terug op zijn jeugd in de woonblokken aan het Rabot in Gent. Die plek leerde hem om te gaan met allerlei soorten mensen en scherpte ook een rebels kantje in hem aan. ‘Als je opgroeit op een vergeten plek, tussen vergeten mensen, ondervind je dagelijks wat authenticiteit echt betekent.’
‘Elke dag als ik naar school kom zie ik die vieze blokken aan het Rabot, dat is echt afschuwelijk lelijk, een schandvlek op onze stad’, verkondigde onze leraar Technologie in het eerste middelbaar, toen we een les kregen over architectuur. Hij wist uiteraard niet dat ik daar woonde, en evenmin hoe hard ik mij schaamde op het moment dat ik die woorden hoorde. Die zeventien verdiepingen waren al sinds mijn vijfde mijn thuis, nadat de vorige twee adressen waar mijn moeder en ik hadden gewoond onbewoonbaar waren verklaard en gesloopt. Het zijn van die geheugenflitsen. Ik zie nog perfect de setting voor me waarin die uitspraak werd gedaan: het uitzicht van de klas, de plaats van mijn lessenaar, het hoofd van de leerkracht.
De blokken hebben mij gemaakt tot wie ik ben, voetjes op de grond, niet te veel tralala, loyaal aan gisteren maar met de blik gericht op morgen.
Een trauma ga ik dit niet noemen. Dit wordt niet het zoveelste ‘kijk wat voor een arme jongen van de blokken ik ben’-slachtofferverhaaltje. Integendeel, ik ben extreem blij en dankbaar dat ik daar mocht opgroeien, en had ik kunnen kiezen, zou ik nergens anders hebben willen wonen. De blokken hebben mij gemaakt tot wie ik ben, voetjes op de grond, niet te veel tralala, loyaal aan gisteren maar met de blik gericht op morgen.
Ik heb als ‘halfbloedje’ mijn hele jeugd enorm afgezien met een identiteitscrisis, ben heen en weer geslingerd tussen twee culturen, in een complexe familiale situatie. Niet Turks genoeg om er helemaal bij te horen en als een volwaardig lid van de gemeenschap te worden beschouwd, niet Vlaams genoeg om mee te kunnen praten over ‘die Turken’ terwijl ik een pint en een blokje rundskop met mosterd naar binnen werk. Altijd het buitenbeentje, tot op de dag van vandaag. Waar ik dat vroeger als een tekort beschouwde, en heel hard – vaak op een geforceerde manier – mijn best deed om ergens bij te horen, zie ik dat vandaag als een rijkdom. Wie mij per se in een hokje wil duwen en mij beoordelen op het feit dat ik nergens helemaal in pas, die is zelf het probleem. Maar ik kan niet ontkennen dat ik jarenlang serieus heb geleden onder dat gespleten gevoel.
Van de meest devote moslims tot de meest geradicaliseerde racisten: om te overleven moest ik met iedereen overweg kunnen.
Opgroeien in de blokken creëerde nog een extra splijtzwam in mijn persoonlijkheid, al was het dan op een andere, meer positieve manier. Aan de ene kant heb ik leren omgaan met allerlei soorten mensen. Sinds mijn peutertijd had ik vrienden en buren van alle kleuren, nationaliteiten, overtuigingen en standen. Van de meest devote moslims tot de meest geradicaliseerde racisten: om te overleven moest ik met iedereen overweg kunnen. Dat leverde mij een empathisch vermogen op dat ik nergens anders had kunnen cultiveren. Het leerde mij om mijzelf en mijn referentiekader niet als de standaard te beschouwen – wat veel mensen in onze maatschappij helaas wel doen. Het leerde mij om vanuit een luisterende, conflictvermijdende houding common ground te proberen te vinden met elke persoon die ik tegenkwam, zonder mezelf daarbij te verloochenen. Ik werd me er heel sterk van bewust dat we veel meer met elkaar gemeen hebben dan we vaak denken, en dat het weinige dat ons onderscheidt van elkaar vooral een verrijking is. Als dat een cliché is, is er een groot verschil tussen dat domweg verkondigen en het vanuit een diepgewortelde overtuiging uitstralen in je dagelijkse handelingen en interacties.
Aan de andere kant van het spectrum zit de Fatih die weinigen kennen, tenzij misschien een paar mensen in mijn inner circle of een handvol aandachtige luisteraars die mijn songteksten tot in het detail hebben bestudeerd. In mij schuilt namelijk ook een anarchistisch, rebels, politiek incorrect kantje. De Fatih die schijt heeft aan alles en iedereen, die zich niet schikt naar sociale conventies, er regelmatig nood aan heeft om zich af en op te sluiten in een asociale bubbel, en lak heeft aan alles wat met conformisme te maken heeft. Als je opgroeit op een ‘vergeten’ plek, tussen ‘vergeten’ mensen, ondervind je dagelijks wat authenticiteit echt betekent. Geen blad voor de mond nemen, zeggen waar het op staat. Er is niets gevaarlijker dan een persoon die niets te verliezen heeft, en geloof mij, in het Rabot hadden we heel weinig te verliezen. Woorden werden niet gewikt en gewogen, de tong werd geen drie keer omgedraaid vooraleer een mening werd verkondigd. Je kon er vanop aan dat de boodschap duidelijk was, en dat werd ook geapprecieerd. Je wist wat je aan iemand had, om het simpel uit te drukken. En ja, er werd weleens een stevige muilpeer verkocht, maar ook dat werd gerespecteerd, want ik geef nog steeds een hand en zeg goedendag aan iedereen uit de buurt met wie ik ooit in conflict kwam.
Woorden werden niet gewikt en gewogen, de tong werd geen drie keer omgedraaid vooraleer een mening werd verkondigd.
Als je mij als spreker bij een of ander zogenaamd ‘intellectueel’ debat een durum met stinkende looksaus ziet eten in mijn afgesleten Nike Air Max’en en een Lacoste-training van twintig jaar oud vol brandgaten door sigaretten, is dat geen profilering, want zo loop ik al rond sinds mijn tienerjaren. Als ik moet spreken met een minister ga ik dat doen op dezelfde toon, met hetzelfde respect en met hetzelfde accent als wanneer ik de lokale heroïnejunk uit de Bevrijdingslaan tegenkom met wie ik als kind nog heb gevoetbald. Als ik zin heb om in een volle tram vol gestresseerde zuurpruimen een onnozel liedje te zingen om de sfeer wat op te vrolijken, zal ik dat doen uit volle borst, en als mensen boos of raar naar mij kijken zal ik nog veel harder beginnen te zingen. Ik doe wat ik wil, wanneer ik dat wil en waar ik mij comfortabel bij voel zonder te willen bruuskeren, en als mensen toch aanstoot nemen zegt dat meestal meer over hen dan over mij. Ook dat je-m’en-foutisme is ongetwijfeld een overblijfsel van die jeugd in de Rabottorens.
De grootste zegen die ik aan de blokken heb overgehouden is mijn relatie met de hiphopcultuur. Mijn beste vriend Nabil leerde mij destijds Franse rap kennen door de cassettes die hij meebracht van zijn familiebezoekjes in Frankrijk, en dat was voor mij een kentermoment. Plots hoorde ik talloze teksten van andere jongens die ook opgegroeid waren in Habitations à Loyer Modéré, in moeilijke familiale en financiële omstandigheden, en die daar verdomd fier op waren. Ik was net als hen een enfant des blocs. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ik voor de volle honderd procent kon beweren dat ik ergens bij hoorde, zonder daarvoor moeite te hoeven doen. Alles wat deze straatsociologen in hun liederen beschreven was voor mij herkenbaar, een ware verademing. Ik begon mij obsessief te verdiepen in deze subcultuur. Mijn fierheid ging zo ver dat ik klasgenoten – vooral van witte middenklassegezinnen – begon mee te nemen naar mijn buurt, om hen te tonen waar ik vandaan kwam. Hiphop gaf mij kracht, zelfvertrouwen, het was mijn redding.
Als je mij als spreker op een ‘intellectueel’ debat een durum met stinkende looksaus ziet eten in mijn afgesleten Nike Air Max’en en een Lacoste-training van twintig jaar oud vol brandgaten door sigaretten, dan is dat geen profilering.
Ik had niks met feestelijke rapliedjes, grappige freestyles of stoefrap waarin men vier minuten lang beweert de beste rapper van de wereld te zijn. Ik wilde de rauwe verhalen horen, over kapotte liften, over oudere dames die hun flat niet durfden te verlaten zonder matrak in hun mouw, over aan lagerwal geraakte miljonairs die zich in de hal beneden te pletter zopen, over vieze trappen waar je al eens een stuiker tegenkwam die ongegeneerd een drol zat te draaien, over hardwerkende ouders die elke ochtend om 5 uur met hun brooddoosje naar de fabriek trokken, over guns die op café werden verkocht en die ene kerel die er zichzelf per ongeluk mee door het hoofd had geschoten, over die vrienden die den bak binnen- en buitengingen of zich tussen de tenen spoten omdat ze alleen daar nog wat injecteerbare plekjes over hadden, over de rozen die tussen het beton groeien die we onze zussen noemen, over claxonnerende trouwstoeten overdag en tierende vechtjassen en sirenes in de nacht, over flikken die ons om de haverklap controleerden en ons aanspraken alsof we een stuk vuil waren, over buurtbarbecues in de zomer en jointjes op het dak in de winter, over de panna’s op de pleintjes, over stelen en vernielen, maar ook over solidariteit en het weinige dat je hebt delen. Dat was mijn rap, want dat was mijn leefwereld. En ook al ben ik ondertussen al vele jaren weg uit die blokken, die intussen allang zijn afgebroken, er is nog een ander cliché waarvan ik tot in het diepste van mijn ziel ben doordrongen: je kan weggaan uit de buurt, maar de buurt zal nooit weggaan uit jou.
Of, in de woorden van de iconische Mafia K’1 Fry:
Pour ceux qui bougent
Pas pour ceux qui s'chient dessus
Qui s'tapent même quand on est beaucoup à s'faire marcher dessus
Pour nos sœurs qui seront les mères de demain
Wesh wesh cousin, Mafia K'1 K'1
Pour les kahlouch, les arbouch
Les manouches aux regards louches
Hardcore même quand ça galoche
Pour les cas sociaux qui font des fautes sur les murs, qui ont des lacunes
Pour les Touaregs, les pirates du bitume
Qui ont plus de chico sur l'côté, qui boîtent
Balafrés avec un œil qui s'barre en couille
Toujours devant quand y'a embrouille.
Deze tekst maakt deel uit van het dossier De cultuur van sociale hoogbouw, samengesteld door Simon Allemeersch en Neslihan Dogan.
This article was published in the context of Come Together, a project funded by the European Union.