Over de medeplichtigheid van kijker en maker in Guilty of Love
Door Sophia Bauer, Marie Schraepen, op Mon Nov 28 2022 23:00:00 GMT+0000Hoe kan je seksueel geweld verbeelden zonder (al te veel van) je publiek kwijt te spelen? In de voorstelling Guilty of Love doen Marie Schraepen, Sophia Bauer en Mats Vandroogenbroeck een poging om de maatschappelijke obsessie met seksueel geweld te dissecteren. Kan het loslaten van de publieksinterpretatie helpen om juist een grotere zorgzaamheid te scheppen voor de toeschouwers? Een onderzoek vanuit de makerspraktijk.
In Guilty of Love nemen we het publiek mee naar een plek waar het eigenlijk niet wil zijn. Seksueel trauma (verbeeld zien) is pijnlijk, niet in het minst omdat het ons eraan herinnert dat onze lichamelijke integriteit nooit gegarandeerd is. We onderzoeken echter niet alleen dit lijden, maar ook de culturele verbeelding ervan. En hier wordt het netelig. De representatie van seksueel geweld is vaak eindeloos geërotiseerd – denk maar aan de resem bloedmooie, jonge vrouwen die op ons scherm verkracht en gedood worden. Vrouwelijk slachtofferschap is sexy. We wilden deze erotisering niet bij voorbaat afkeuren, maar serieus nemen. Hoe kunnen we onze fascinatie ervoor onder ogen zien?
De scène doet denken aan een catwalk: het publiek zit frontaal tegenover elkaar aan twee kanten van het speelvlak. De voorstelling opent met een kunstenares die haar zelfportret beschrijft. Het is een met rode spetters bevlekt schildersdoek. Dit portret voorspelt de versnippering die doorheen de gehele voorstelling loopt. In voortdurend wisselende rollen proberen we grip te krijgen op het sluimerende geweld. Een liefdesgeschiedenis tussen twee personages wordt door drie spelers belichaamd. We vertolken elkaars gedachten, nemen elkaars taal en geslacht over. We samplen en resamplen symptomatische taal en clichématige beelden uit populaire cultuur; een musical ballad botst op soapdialogen en een heropgevoerde zelfverdedigingscursus. Zo belanden we uiteindelijk bij het hart van de voorstelling: het onderhuids geweld wordt expliciet in een getuigenis die eindigt in een bloederige wraakfantasie. Het speelvlak is niet langer wit, maar bezoedeld door rode verf. Op het snijpunt tussen romantiek en geweld banen we ons een weg door deze culturele obsessie.
Het is een moeilijke evenwichtsoefening: we willen ons publiek niet gratuit choqueren. Anderzijds willen we de inhoud ook niet minimaliseren door hem te verhullen. Het onderwerp is ontwrichtend, dus de voorstelling mag dat ook zijn. Tegelijkertijd is het natuurlijk een illusie dat we rechtstreeks toegang hebben tot de realiteit van dit geweld, en al zeker op theater. Ons materiaal pretendeert dat dus niet en wil ook niet aan die realiteit voldoen. We zoeken geen realistische weergave, noch van het geweld, noch van het trauma. We geven onszelf de ruimte om associatief en artistiek aan de slag te gaan. Het geweld is sluimerend aanwezig, in een hoekje van het frame, in een achteloos gesproken tekst, een beweging - een liefdesverklaring kan naadloos omslaan in het (uitgedrukte) verlangen om die geliefde de kop in te slaan. Tekst en fysieke partituur zijn ontkoppeld: de ene lijn bevrucht de andere, maar wat wordt gezegd valt niet noodzakelijk samen met wat er te zien is. Het afgebeelde geweld is altijd té veraf of té dichtbij, met andere woorden onvatbaar en onbevattelijk. Ook voor ons als makers.
De blik van de toeschouwer is in dit onderzoek cruciaal. Tijdens de voorstelling onderwerpen we ons als spelers aan die alomtegenwoordige blik: het publiek zit zeer nabij en ziet alles. De scène is leeg, waardoor zelfs de scenografie de aandacht niet van ons afleidt. Maar ook de toeschouwer zelf blijft niet gespaard. Hij is evenzeer in een positie waarin hij wordt bekeken, zowel door de spelers als door het publiek aan de overkant. Terwijl we een voyeuristische, filmische verbeelding oproepen, ontsnapt de toeschouwer nooit aan zijn eigen blik.
Dat klinkt dwingend, en dat is het ook. Deze opstelling creëert een onherroepelijke betrokkenheid bij het onderwerp. Iedereen wordt geïmpliceerd, spelers en kijkers. We vragen het publiek om ons te volgen naar de plek waar verlangen en geweld op elkaar botsen. Deze plek is ongemakkelijk, pijnlijk; maar onontkoombaar. Om waarlijk onder ogen te zien wat daar speelt, verleiden we de toeschouwer tot het momentaan opschorten van zijn oordeel, zodat hij zich laat besmetten. Om dit te bekomen moeten we eerst en vooral onszelf, als makers en spelers, laten besmetten.
We zoeken geen realistische weergave, noch van het geweld, noch van het trauma. Ook de toeschouwer zelf blijft niet gespaard.
We zijn dus op zoek naar een wederkerige kwetsbaarheid, waardoor de thematiek zowel ons als het publiek kan raken. Wij nemen als spelers het voortouw door ons letterlijk, maar vooral figuurlijk bloot te geven. Er is niets om ons achter te verstoppen. Deze kwetsbaarheid vragen we ook van ons publiek. Met humor en verleiding proberen we het mee te nemen naar de pijnlijke, modderige zones van seksueel geweld. Wanneer we tegen het einde van de voorstelling de trope van de dode, verkrachte vrouw belichamen, werpen we de blik terug.
Er zit dus geen vast standpunt in het perspectief waarmee we ons materiaal benaderen, geen oordeel waarmee het publiek zich kan vereenzelvigen of een personage aan wiens kant het kan gaan staan. Perspectief en materiaal veranderen continu van vorm, waardoor het geweld aan een simplistische en moraliserende duiding ontsnapt. Dit continu shiftende gezichtspunt is niet vrijblijvend, integendeel. Toen we tijdens het proces experimenteerden met een eenduidig standpunt, werd het materiaal meteen minder gevaarlijk. Het bleek een slinkse methode om afstand te installeren; een veilige barrière tussen onszelf en het onderwerp. Deze afstand verdoezelde onze eigen fascinatie voor de thematiek. Het resulteerde in een zelfgenoegzame (en oninteressante) voorstelling.
Als het stuk niets vraagt van de toeschouwer – behalve om mee te gaan –, ontstaat er een bijzondere openheid.
We laten het publiek dus aan zichzelf over. Je zou dit achteloos kunnen noemen, maar voor ons is dit essentieel in de omgang met dit thema. Er ontstaat een werkzame ruimte wanneer we het publiek vrijspreken van een obligatorische lezing. Pas dan geraakt de inhoud uit de taboesfeer en kan hij zijn weg vinden tot bij de toeschouwer.
Hier stoten we op een spannende paradox. Hoewel we ons tijdens het maakproces continu verhielden tot de toeschouwer en het mogelijke effect dat ons materiaal op hem zou hebben, wisten we dat we dit uiteindelijk niet kunnen controleren. Betekenis ontstaat tussen het werk en het publiek, het ontglipt onze intentie. Dat is, zeker met een complex onderwerp als seksueel geweld, heel eng. Toch hebben we geprobeerd in het hart van die paradox te gaan staan en niet krampachtig de betekenis van ons werk te controleren. Het risico bestaat dat we verkeerd begrepen worden (of hermetisch blijven) – en dat gebeurt bij momenten ook.
Maar soms, wanneer alle elementen samenvallen, voelen we dat er iets gebeurt. Er lijkt ruimte te ontstaan. Een zekere achteloosheid voor het welzijn van de toeschouwer kan in een paradoxale beweging dus plots zorgzaam worden. Als het stuk er niet vanuit gaat dat het wéét wat de toeschouwer denkt, als het stuk zich niet dubbel plooit om zichzelf in te dekken, als het niets vraagt van de toeschouwer – behalve om mee te gaan – ontstaat er een bijzondere openheid. Het publiek krijgt de toestemming om zich te verhouden tot het werk op zijn eigen voorwaarden. Of zoals Maggie Nelson het omschrijft in The Art of Cruelty: ‘This space exists when an artist may hope to give other people his or her problems, but also knows that the transmission cannot be surely made, and that the fallout is likely to be unpredictable, disorderly. Rather than stake everything on a projective identification that has been mapped out for the viewer in advance, the artist doesn’t care, and the not-caring makes space.’ Dat is uiteraard koorddansen, en soms vallen we op ons gezicht.
Het lukt ons niet altijd om de gezochte ruimte te openen. Af en toe krijgt de voorstelling een plakkerige zwaarte die een overgave aan het materiaal onmogelijk maakt. Soms lijkt het een simpele kwestie van publieksaantal: er slaat iets uit evenwicht wanneer er te weinig toeschouwers zijn. Dan wordt de alomtegenwoordigheid van de blik te ongemakkelijk. Soms lijkt het eerder over ons spel te gaan: wanneer dat te geroutineerd wordt, gaat er iets dicht. We moeten ons elke keer weer openen voor de grilligheid van ons materiaal. Tegelijkertijd werkt het desoriënterend wanneer wij tijdens het spelen twijfel tonen over onze keuzes, vooral bij dit delicate thema. Dan durft het publiek niet met ons mee te komen. Maar uiteindelijk blijven dit allemaal speculaties: de ervaring van het publiek is even onvoorspelbaar als de voorstelling zelf. Dat nemen we er graag bij.