Oogverblindende schuld
Door Pieter T'Jonck, op Tue Oct 31 2017 23:00:00 GMT+0000Het lijkt een wat bizar plan voor ontwikkelingshulp: menselijk vet omzetten in zeep ten bate van een waterwinningsproject in Malawi. Toch is dat wat Duits kunstenaar Julian Hetzel met zijn Schuldfabrik doet. Voor hem is die zeep immers een glijmiddel om een ironische commentaar te leveren op ‘goede bedoelingen’, iets wat hij al eerder deed in zijn lecture-performance ‘The Benefactor’. In Schuldfabrik gaat hij nu nog verder, door er een bijtende analyse van de verhouding tussen lichaam en moraal aan toe te voegen.
Kanaleneiland Utrecht, een woonwijk vol Hollandse tristesse. Product van goede bedoelingen van de jaren 1960 waarvan betonrot en vergane bloemperken de houdbaarheidsdatum verraden. Opgesloten tussen brede autowegen staan altijd dezelfde portiekwoningen er in verspreide slagorde op slordig bemeten grasvelden. Je komt er enkel als je in deze ‘Vogelaarwijk’ woont.
Een enkele hoogbouwflat dient samen met het winkelcentrum aan de rand als oriëntatiepunt in deze stuurloze ruimte. De kale betongevel van het winkelcentrum werd opgedirkt met een nieuwe gevelbeplating, als een bejaarde vrouw in hotpants. Ketenwinkels en een enkele lokale winkelier zomen te brede gangen onder gebogen glazen arcades af. Aan de achterzijde een grote parkeervlakte. Gratis, terwijl parkeren in het centrum een klein vermogen kost. Een vrijstaande pizzatent brengt er leven. Jongelui hangen er rond of pronken met diep grommende auto’s.
Ik hoor hier niet thuis. Een enkele schuine blik laat me dat ook voelen. Al is dit ook Utrecht. Hier woont al wie geen heenkomen vond op al die plekken dichter bij het centrum, wijken die je bemoedigend toeknikken dat je er mag zijn. Hier snauwt de buurt je toe dat het leven geen lachertje is. Moet ik me schuldig voelen? Baat Julian Hetzel daarom zijn Schuldfabrik hier uit?
Blitse winkel in een achterstandswijk
Die Schuldfabrik ziet er desondanks blits uit. Witte vloer, wanden en plafond, een voorname grijze band boven de strakke glazen pui, strak wit meubilair met centraal een elegante wasbak in wit porselein. Verder heel weinig spullen. Dat valt op in een winkelcentrum dat de oude mythe van de overvloed in zijn overvolle vitrines nog uitvent en belijdt. Hier wordt maar één ding verkocht: ‘Self’ zeep. Een uniek hebbeding, handgemaakt, genummerd, verpakt in een ook al genummerd doosje. Kostprijs: twintig euro, of vijftien als je ook de achterliggende productiefaciliteit bezoekt. Daar koop je hier elders al een kledingstuk voor.
Maar liefst twee aantrekkelijke jonge vrouwen staan klaar om je het unieke concept van deze zeep uit te leggen. De zeep is gemaakt van oliën, vetten en kaolien, zoals elke zeep, maar een van die vetten is wel van menselijke oorsprong. Het werd gewonnen uit liposuctie of kunstmatige subcutane vetverwijdering. Die blubber kiepert men doorgaans de vuilbak in, maar hier wordt ze duurzaam gerecycleerd.
Zitten zij echt te wachten op vreemde zeep van het vet van te dikke Europeanen?
Dat is niet alles, drukt de zwarte verkoopster me op het hart. De zeep bevat de natuurlijke glycerine die bij zeepproductie vrijkomt, en belet zo dat je huid uitdroogt. Bij gewone zeep wordt die verwijderd. En vooral: de opbrengst van de zeep gaat naar een waterwinningsproject in Malawi. Voor elk verkocht stuk zeep gaat er ook één naar de bevolking daar. Zo krijgen ze niet alleen water, maar kunnen ze zich meteen naar behoren reinigen. Deden ze dat tevoren dan niet? Of deden ze dat zonder zeep? Zitten zij echt te wachten op vreemde zeep van het vet van te dikke Europeanen?
Historische schulden
Meteen flitst een tweede gedachte door mijn hoofd. De laatste keer dat er van menselijk vet zeep gemaakt werd was in de Tweede Wereldoorlog, onder minder onschuldige omstandigheden. Toen wasten velen hun handen in onschuld. Daar hield West-Europa – Duitsland op kop – een schuldcomplex aan over, maar dat redde geen ene Jood. Redden we dan nu wel iemand met deze stinkend dure en bovendien een beetje vieze zeep? Welke schuld lossen we hier in? Onze schuld aan de Derde Wereld?
Wat dan met de vierde wereld net om de hoek? De Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam (IABR) bracht op zijn laatste editie aan het licht dat de teloorgang van de Utrechtse Vogelaarswijk geen natuurwet is, maar het gevolg van sluipende desinvestering en culpabilisering van wie hier belandde. Hebben we daar dan geen schuld aan?
Of nog: waarom spreken over schuld in een omgeving die niet op oudkatholieke wijze dreigt met hel en verdoemenis, maar er net in schril contrast met de rest van het winkelcentrum – een modern beeld van de hel: niet geslaagd zijn in het leven – alles aan doet om mij belangrijk te laten voelen. Hier geen vuile blikken. Hier benadert men je als iemand die iets te vertellen heeft, een ingewikkeld verhaal aankan, iets op waarde kan schatten. Met zeep als glijmiddel: hoe unieker de zeep is, hoe unieker de koper zich voelt. Ik kan zelfs weigeren te kopen, vanuit een balorige weerstand tegen het warenfetisjisme dat hier schaamteloos uitgebuit wordt, of omdat ik vind dat al dat kopen toch echt niet duurzaam is.
Ellendig biechten
Genoeg vragen om te besluiten de toer van de schuld-zeep-fabriek te doen. Dat kan ook zonder een stuk aan te schaffen, maar dan moet je wel entree betalen. Schuldfabrik is immers niet enkel een pop-upstore, het is ook een voorstelling op het internationale Spring Festival in Utrecht en die vanaf 16 november in Kunstencentrum Campo te zien is. Die toer begint met een opdoffer: van de blitse winkel beland je in een nauwe gang met hokjes, die sprekend lijken op douches of toiletten in een fabriek of een schoolgebouw. Een vrouw in armtierige schort houdt er toezicht. Ze kijkt de bezoekers geringschattend aan: in haar rijk is iedereen gelijk en zij de baas. Stuurs informeert ze of iedereen wel Nederlands praat want haar Engels, nochtans de officiële taal van het Spring Festival, is niet best.
Daarna volgt de mededeling dat bezoekers hier verlichting moeten zoeken vooraleer het eigenlijke bezoek aan te vatten. Hier? Verlichting? Is dat een flauw dubbelzinnig grapje? Onverstoorbaar stelt ze elk van de bezoekers een vraag, zoals ‘ben je gelovig?’, monstert haar slachtoffer dan nog even en stuurt het naar een van de hokjes. Die zijn van binnen pikzwart, en er staat een stoel, geen toilet. Er weerklinken Gregoriaanse gezangen terwijl een stem in het Engels uitlegt dat ‘schuld’ in het Duits – net als in het Nederlands – een dubbele betekenis heeft. Het kan een financiële schuld betekenen, maar het kan ook verwijzen naar een morele last die je meedraagt door een misstap.
Schuld en absolutie gaan hier dus van mond tot mond.
Van dat laatste zal je hier dus verlicht worden. Maar niet voor niets. De vrouw sommeert elkeen om beurt om hardop te antwoorden op indringende vragen als ‘Hokje 5: Heb je ooit iemand dood gewenst?’, of ‘Hokje 3: heb je ooit belastingen ontweken?’, of ‘Hokje 1: Acht je jezelf belangrijker dan anderen?’. Als beloning mag je een kaarsje aansteken en volgt er een ouderwetse biecht. Of toch bijna: door het raster in de zijwand van deze biechthokjes zegt de toiletdame zinnen voor die je dan moet doorzeggen naar het volgende hokje. Schuld en absolutie gaan hier dus van mond tot mond.
Julian Hetzel kadert het thema schuld dus niet als een maatschappelijk issue, met name de verwrongen relatie tussen de eerste en de derde wereld. Het gaat er niet over dat de schuld die ontwikkelingslanden torsen tegenover het Westen – HUN economische schuld – hun achterstand verklaart. Nee, het gaat over ONZE individuele, morele schuld. Hoe je daarvan verlost kan raken, bijvoorbeeld door er iets nuttigs mee te doen. Het wordt een gewetenskwestie, en lijkt daarin op aloude katholieke manieren om schuld én vergeving te produceren via de biecht of ‘opofferingen’ zoals spaaracties ‘voor de negertjes’. De obsessieve aandacht voor eigen schuld, en de schaamte errond leidde doeltreffend de aandacht af van de echte kwestie. Ze verdoezelde ook de rol van de Kerk zelf in de kolonisering waar alle ontwikkelingsellende mee begon.
Het lichaam als object van obsessie en schuld
De vraag is dan: zijn we daar niet al lang van verlost en hoe relevant is dat nog? Totaal niet, zou je denken? In elk geval is de geur van kaarsen en wierook in de volgende ‘statie’ van het bezoek aan de Schuldfabrik totaal opgelost. Het is een operatiekamer. Een plastisch chirurge staat er klaar om een ingreep te plegen op een lichaam dat, op de zware buik na, afgedekt is door groene lakens. Maar eerst licht ze toe hoe liposuctie en ‘plastiek van het abdomen’ werken. Haast in één adem voegt ze daaraan toe dat ze erg geïnteresseerd is in dit project omdat ze net een ‘sabbatical’ houdt. Bijna terloops laat ze vallen dat ze naast plastisch chirurg ook kunstenares is.
Haar patiënten verlangen naar het lichaam dat ‘het best bij hun past’, maar kiezen steevast voor schoonheidsmodellen die ze kennen uit de media.
Haar chirurgische ingrepen ziet ze trouwens als een soort kunst: elke chirurg heeft immers zijn unieke werkwijze. De relevantie van die kunst, zo vervolgt ze, vloeit voort uit de hoge waarde die onze samenleving toekent aan een perfect uiterlijk. Dat bepaalt hoe succesvol we zijn. Met een merkwaardige openhartigheid wijst ze echter meteen op een paradox. Haar patiënten verlangen naar het lichaam dat ‘het best bij hun past’, maar kiezen wel steevast voor schoonheidsmodellen die ze kennen uit de media. Die veranderen mee met de tijdsgeest, van de graatmagere Twiggy over de rondborstige Pamela Anderson tot de stevige kont van Kim Kardashian. Die ervaring van het eigen lichaam als ‘passend’ is dus ‘extiem’.
Toch vertoont dit nieuwe ‘geloof’ op een rare manier enige overeenkomst met de katholieke cultuur van schaamte en zonde: in beide gevallen gaat het om een obsessieve fixatie op het eigen lichaam, al staat die in het ene geval in het teken van ‘schuld’ en in het andere van ‘succes’ en ‘lichamelijke identiteit’. Maar in beide gevallen planten beelden of gedachten van buitenaf het zaadje van de onrust. In beide gevallen wordt het lichaam ook geacht ‘waarheid’ te produceren. Zoals Caravaggio’s beeltenis van de ongelovige Thomas op het scherm aan de operatietafel suggereert. Je ziet er hoe Thomas zijn vinger in Christus’ wonden steekt om zich ervan te overtuigen dat hij werkelijk uit de dood opstond.
Je krijgt echter nauwelijks de tijd om daarover na te denken, want de liposuctie begint. Een glazen kolf vult zich met het vaal roodbruine vet dat onder je ogen weggezogen wordt uit het lichaam op de tafel (Een wassen beeld, maar de illusie is sterk genoeg om je een wee gevoel in je maag te bezorgen als een naald in de buik rondzwermt. Of als je denkt dat de zeep die hier verkocht wordt van deze vieze pap gemaakt werd).
Het lichaam als juridisch object
Weer word je nu een andere kamer binnen geleid waar je leert hoe zeep geproduceerd wordt. Blijkbaar niet zo’n moeilijk proces. De formule van de zeep is zelfs openlijk te lezen op een document aan de muur. Daarnaast hangen juridische teksten over de vraag of je van menselijk vet zeep kan maken en verkopen. Die zijn veel complexer. Wie menselijk vet tot zeep verwerkt beweegt zich in een juridische schemerzone. Het is met name niet zeker of je zomaar over (delen van) je eigen lichaam kan beschikken.
Een patiënt die liposuctie laat uitvoeren is wel ‘eigenaar’ van het verwijderde vet, maar mag dat toch niet voor medische of andere doeleinden verkopen. Hij/zij kan het enkel gratis afstaan voor een humanitair of, in dit geval, artistiek project. Die beperking van het eigendomsrecht vloeit voort uit een algemeen juridisch verbod op de verkoop van lichaamsdelen. Je voelt de juristen in de teksten voorzichtig bewegen rond wat blijkbaar een hete brij is, een taboe zelfs. Hetzel snijdt hier dus weer een ander ‘geloofssysteem’ aan, na het katholieke geloof en het geloof in de maakbare mens.
Duurzaam vet wegwerken door stroom op te wekken. Of: boetedoening in een nieuw kleedje.
Naar dat laatste geloofssysteem keer je in de volgende ruimte trouwens terug. Een alweer stuurse vrouw in een groene outfit loodst je er binnen. Een tweede vrouw, in net hetzelfde pakje, oefent er op een roeimachine. Haar arbeid doet het licht in de kleine ruimte aan en uit flikkeren. Zij werkt haar vet dus weg op een andere, duurzame manier, door stroom op te wekken. De andere vrouw stempelt de zakjes af waarin de zeep in de winkel verkocht wordt. Ook daar herken je het thema duurzaamheid. Of: boetedoening in een nieuw kleedje.
Daarna pas is het eindelijk tijd voor ‘Verlossing’. In een volgende kamer word je vergast op een theatraal spektakel van schuimende wolken zeep die uit grote machines neerdwarrelen en door windmachines weer opgejaagd worden. Plechtig zeepbellen blazen. Wegdromen bij de bizarre vormen die voor je ogen ontstaan, als een projectie van je eigen angsten of verwachtingen. De wereld van schuld en boete lijkt even ver weg. Hier heerst ‘kunst’. Op zijn manier ook een geloof en een redding.
Het verkoopspraatje
Maar nog is het niet gedaan. Op weg naar de uitgang wacht een man je in een smalle gang achter een bureautje op. Tussen hem en het publiek staat een glazen plaat waar hij met een viltstift schema’s op zal kribbelen. Zijn toon en blik zijn indringend en ernstig, zijn betoog doortimmerd en grondig voorbereid. De vragen die hij op licht vermanende toon stelt zijn complex en groot, maar de antwoorden verrassend simpel. Maar: geen speld tussen te krijgen. Een bizarre mix van een preek en het betoog van een verkoper van levensverzekeringen. ‘Had U wel eens aan Uw eigen heil en dat van anderen gedacht? Wordt het geen tijd om dat te doen? Beseft U wel dat U verantwoordelijkheid draagt?’
Hij legt de logica van de Schuldfabrik nog eens van a tot z uit. Menselijk vet staat voor schuld, want het wijst op overdadige consumptie, ten nadele van de derde wereld. Maar vet is ook een bron van energie. Wat hier gebeurt is de omzetting van die schuld (overtollig vet) in een energie (zeep en geld, of zelfs elektrische stroom) op een werkelijk duurzame manier. Duurzame actie is in dit bedrijf geen afleidingsmanoeuvre om de bedenkelijke kanten van winstmaximalisatie aan het oog te onttrekken. Dit bedrijf wil geen winst maar creëert een ‘virtuous cycle’: meer welbevinden ‘hier’ resulteert ook in meer geluk ‘daar’. Het klinkt ongelooflijk goed. Je zou zo een stuk zeep willen kopen, of zelfs vet aflaten.
Schuld als narcistische strategie
Toch is het onzin. Hier gebeurt structureel niets. Van de 2000 stukken zeep worden er 1000 verkocht, want per verkocht stuk gaat er ook een naar de inwoners van Malawi, zodat ze zich eindelijk kunnen wassen met het nieuw gewonnen water. Dat levert dus hooguit 20.000 euro op, voor aftrek van alle kosten voor materialen, verwerking, verkoop en distributie. Nu komen die uit entreegelden of draagt de organisatie van dit kunstproject ze. Maar zelfs dan: met 20.000 euro begin je niets. Een druppel op een hete plaat. Zilverpapier voor de negertjes. En wat betekent die vreemde beslissing om zeep naar Malawi te sturen? Wat een vreemd beschavingsoffensief. ‘White-washing’. Letterlijk. Als dat al nodig was, leer je mensen daar dan niet beter hoe ze zelf zeep maken?
Of gaat het hier om iets anders dan de nogal simpele idee dat deze stinkend dure, een beetje vieze zeep dient als ‘wiedergutmachung’ doordat we onze overvloed in hulp omzetten? Dat suggereert het parcours van dit stuk zeker. Hetzel ensceneert bij elke ‘statie’ hoe ‘schuld’ een denkbeeld of gevoel is dat nauw op het eigen lichaam en bestaan betrokken is, maar toch van buitenaf opgewekt wordt door een of ander geloofssysteem. De opgewekte schuld veroorzaakt op zijn beurt een soort bewustzijnsvernauwing. We zien alles vanuit onze verpletterende ‘verantwoordelijkheid’. Daar proberen we handenwringend aan te ontkomen, maar eigenlijk zijn we zo met onszelf bezig in plaats van met de zaak zelf. Daardoor verlammen schuldgevoelens elke concrete actie om dingen werkelijk beter te maken. Schuldgevoelens leiden tot een verwrongen, narcistisch perspectief op de wereld. Wie dacht dat deze poppenkast meer zou doen dan de bedding van de reële schuldenstroom, die loopt van zuid naar noord en niet omgekeerd, een heel klein beetje te verleggen, is ziende blind. Hier wordt aan ‘zelfverbetering’ gedaan, maar dan niet op de heroïsche manier, door te trainen, die Peter Sloterdijk aanprijst, maar op een halfbakken, van zelfmedelijden en overschatting doordrenkte wijze.
Het cynisme, of de ironie van Schuldfabrik is dat dit niet gezegd wordt. De ironie van Hetzel is hard, maar zoals alle ironie ook onvatbaar. Je kan het ook allemaal geloven. Of je kan er volkomen moedeloos van worden. Er valt niets goed te maken, we zijn cultureel geconditioneerd om enkel het eigen heil en profijt te zien, over de rug van derden.
De wilde weldoener
Schuldfabrik lijkt daarin op een werk dat Julian Hetzel maakte als student aan Dasarts tijdens een ‘blok’ (een over verschillende maanden uitgesponnen workshop waar die kunstopleiding het patent op had) in 2011 rond de vraag wat ‘personal artistic success’ was. De ‘participants’ kregen van de school 2000 euro om te investeren in hun persoonlijke succes. Hetzel doneerde het bedrag in zijn geheel via een liefdadigheidsorganisatie aan een uitgehongerd vier jaar oud Congolees meisje. Hij deed dat niet in één keer: hij schonk elke dag 1 euro. Die actie labelde hij als een langdurige intercontinentale performance (vijf en een half jaar!). Het kind zelf was van deze extra inzet van die dagelijkse gift echter niet van op de hoogte.
In de lezing The Benefactor zette hij uiteen hoe hij daarmee zelf succes behaalde. Vooreerst stelde hij zich de vraag of de 2000 euro wel een ‘gift’ was. De gifteconomie draait immers rond symbolische uitwisseling. Het geschenk op zich is daaraan ondergeschikt. In de ‘echte’ economie daarentegen dienen investeringen een zelf bepaald doel. Succes betekent dan dat dat doel behaald wordt. Voor een kunstenaar houdt succes in dat hij zijn verlangens autonoom kan realiseren. Daartoe moet hij zichtbaar zijn.
In een briljante discursieve pirouette sprong Hetzel hier over op de vraag waar het geld werkelijk vandaan kwam. Dasarts, stelde hij, was enkel een doorgeefluik voor geld van het Ministerie van Cultuur, net op het ogenblik dat dat Ministerie genadeloos bespaarde. Meteen kreeg zijn streven naar succes zo een politieke dimensie. Hij verwees naar Frits Bolkestein, die stelde dat er op cultuur niet bespaard mocht worden, maar dat het geld er moest komen door te beknibbelen op ontwikkelingshulp.
Die uitspraak zag Hetzel als de context van zijn werk: door het geluk van een Afrikaans meisje te bevorderen creëerde hij meteen zijn eigen succes. Zij speelde mee in zijn werk. In Europa nam dat werk de vorm van een lezing aan. De lezing maakte Hetzel zichtbaar en dus succesvol. Hij wurmde zich immers in drie debatten tegelijk binnen: een debat over de financiële sector, een debat over de liefdadigheid als uiting van eigenbelang en tenslotte een debat over de kunstmarkt. In het beste geval zou dat zijn zichtbaarheid enorm vergroten, in het slechtste geval was er toch één meisje gered.
Hetzel zet op een schijnbaar perfect logische, weloverwogen manier onze kromme verhouding tot de derde wereld in een schril daglicht.
Wat Hetzel naliet te zeggen was dat het meisje natuurlijk maar een pars pro toto is van een ontwikkelingsproject, omdat Europese donateurs zich nu eenmaal makkelijker identificeren met één meisje dan met een heel dorp. Terwijl hij dat ongetwijfeld weet. Ook daar zette Hetzel zo, op een schijnbaar perfect logische, weloverwogen manier onze kromme verhouding tot de derde wereld in een schril daglicht.
De vraag is dan alleen nog: wat daarna? Kan kunst zo de wereld redden? En werd het Winkelcentrum Kanaleneiland nu beter van de Schuldfabrik? Die lastige vraag lost deze voorstelling niet op. Toch niet direct. De voorstelling dwingt zijn publiek enkel om kritischer naar vrome praatjes over duurzaamheid, maatschappelijke verantwoordelijkheid en succes te kijken, en vooral niet te hopen dat kunst of enig ander geloof de antwoorden gratis zal geven. Daar dient kunst dan ook niet toe.