Logboek van een naakte molrat
Door Tijl Nuyts, op Mon Feb 27 2023 22:00:00 GMT+0000Tijl Nuyts werkt aan een prozaproject waarin de naakte molrat centraal staat. De eerste aantekeningen uit het ondergrondse geraakten in het bezit van onze redactie.
Ik wacht op de briefing. Dat doe ik ondertussen al langer dan ik me kan herinneren. Ongetwijfeld hebben jullie de precieze duur bijgehouden en in een verhelderend grafiekje gegoten, samen met enkele andere betekenisvolle variabelen: mijn loopsnelheid, mijn gewicht, het aantal keer dat ik me buiten het hol vertoon, welke geluiden ik zoal voortbreng. Of ik sis of piep, grom of hijg, knor of fluit.
Ik heb me genesteld op dit plein, diep in het rode gravel tussen het speeltuintje, het hondentoilet en de glascontainers. Bij voorkeur blijf ik ondergronds, zoals mijn soortgenoten dat al eeuwenlang doen. Maar ik ben hier met een reden. Dus hijs ik me elke dag uit de nestkamer, trippel door de donkere gangen en begeef me noodgedwongen in de bovenwereld. Ik snuif de ochtendlucht op, scharrel tussen de distels. Via mijn tastharen voel ik voetstappen zinderen. Het personeel van het wassalon en het mosselrestaurant, de kinderen in de zandbak, de dealers bij de tramhalte en alle andere bezoekers van dit parkje op het plein.
Mijn nestkamer onder het plein in dit vreemde land is koud en leeg, afgezien van mijn eigen schriele lichaam.
Mijn gangen heb ik in een sierlijke lus onder het morsige gazon gegraven. Alleen. Dat is niet zoals het hoort: gewoonlijk verlopen onze graafwerken volgens een meticuleus gecoördineerde choreografie, een strakke dans in het donker van ons hol. Wanneer we op zoek gaan naar nieuwe voedselvoorraden vormen we een lange slinger van samenwerkende lichamen. De eerste graver duwt de aarde naar achteren, in de richting van de werker die vlak achter de koploper heeft plaatsgenomen. Ook de tweede schopt de aarde met een welgemikte trap van de achterpoten weg, de derde doet hetzelfde, enzovoort, tot de uitgang is bereikt en het zand als een rode nevel het hol uit en de buitenwereld in sproeit.
Ik denk terug aan hoe we na afloop van de werkdag verzamelden in de nestkamer. De gravers en de soldaten, de kinderoppassen en kamerjongens, de verkenners en kantoorwerkers. En de koningin natuurlijk. We deden ons tegoed aan de gevonden knollen en gingen daarna kriskras op, onder en naast elkaar liggen, dommelend in een vormeloze hoop soezend vlees. Overal gesnurk en getsjirp. In halfslaap, op ons kwetsbaarst. Maar tegelijk verenigd in een warme en onbreekbare verstrengeling, een gebalde vuist van bijna tweehonderd vingers.
Mijn nestkamer onder het plein in dit vreemde land is koud en leeg, afgezien van mijn eigen schriele lichaam. De indrukken van de voorbije dagen, weken en maanden lopen als stroompjes zand door mijn brein. Vroeger, toen ik rondscharrelde in de kolonie onder de kromme acaciaboom, kon ik de wereld vlot lezen, als een open boek. Ik hoefde maar in te pluggen in dat krachtige koloniale bewustzijn om het volledige panorama te aanschouwen. Gedachten die zich vervlochten tot één denkende adem. Geesten die elkaar vonden in één flitsend inzicht. Gevoelens die samenvloeiden in één stuwende bloedsomloop. En sinds kort ook in één Plan.
Wij zijn zo goed als blind en blijven ondergronds; jullie overschouwen de wereld, maar steeds vanuit een bepaalde hoek.
Afgezien van de dagelijkse zoektocht naar voedsel rest me vandaag niets dan dat Plan. Mijn warrige gedachten worden er permanent door in beslag genomen. Het Plan. Een grootse, tot voor kort ongeziene samenzwering, opgezet door een alliantie van koninginnen die gezamenlijk beslisten om hun meningsverschillen tijdelijk opzij te zetten. Al hun onderdanen zouden een taak krijgen. Ook ik. Na mijn blitzcarrière in het koloniale management had ik gehoopt uitgestuurd te worden naar het oosten, naar een superstaat als China of India, maar de koningin van mijn kolonie zond me naar deze provinciale uithoek in het meest tochtige hol van allemaal: Europa. Daar ben ik nu nog steeds, ingegraven in het Vaderlandsplein / Place de la Patrie, in Brussel, België.
Ik wacht op de briefing. Ik probeer te soezen in het hol maar voel de prikkel van paniek steeds weer als een hete krekel mijn keel in kruipen. Is er iets misgegaan? Proberen mijn soortgenoten me te bereiken? Worden de boodschappen onderschept? Of maakt de radiostilte net deel uit van het Plan? Is het misschien al in werking getreden, en moet ik zelf zien te achterhalen hoe het precies in elkaar steekt? Werden er tekens voor me uitgestrooid, subtiele symbolen en signalen die ik moet zien op te pikken om mijn rol in het geheel op te kunnen nemen, om mijn steentje bij te dragen aan het succes van mijn soort?
Mijn soort. Heterocephalus glaber. Vreemde kaalkop. Dat was de naam die de Duitse ontdekkingsreiziger Eduard Rüppell ons gaf toen hij voor het eerst een van ons had gezien, vastgepakt en – zo vrees ik – gedissecteerd. In zijn Säugethiere aus der Ordnung der Nager, beobachtet im nordöstlichen Africa (1882) noemde hij ons ‘einen merkwürdigen neuen Typus.’ Door ons gebrek aan vacht dacht hij aanvankelijk dat hij het jong van een volwassen dier in handen had gekregen. Een zoölogisch raadsel dat alle regels tart. Zo goed als haarloos, afgezien van enkele stijve tastharen op het gezicht, de staart en de tenen. Een loszittende gekreukelde huid, als rozig papier. Kleine ogen en lange snijtanden, die onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen. Een beest dat onafgebroken piept en gromt, sist en hijgt, knort en tsjirpt. Dat minder pijn voelt dan andere dieren, bestand is tegen de meeste ziekten, waaronder kanker. Een knaagdier dat nauwelijks nood heeft aan zuurstof en zelf z’n lichaamstemperatuur regelt. Dat in kolonies leeft waarvan enkel de koningin zich kan voortplanten. Naakte molratten: zoogdieren die zich gedragen als insecten en zingen als vogels.
We weten dat jullie een van ons opvoerden in een animatiereeks, ter vermaak van jullie kinderen. Hij werd aaibaar gemaakt; slaafs speelgoed.
Maar ook wij hebben onze informatie op orde, lieve homo sapiens. We weten dat jullie soort de onze lastigvalt. We weten dat jullie ons uit onze holen lokken met zoete aardappels, ons ontvoeren in jullie trucks. We weten dat jullie ons in plexiglazen buizenstelsels gevangen houden in jullie universiteiten, waar jullie ons nauwlettend observeren, ons gedrag in tabellen gieten. We weten dat jullie een van ons opvoerden in een animatiereeks, ter vermaak van jullie kinderen. Hij werd aaibaar gemaakt; slaafs speelgoed. Zijn huid werd rechtgetrokken, zijn rimpels weggekneed, zijn scherpe tanden weggemoffeld. Hij lijkt in niets op ons, in alles op jullie.
Ook onze ontdekkingsreizigers hebben jullie soort uitvoerig bestudeerd, jullie gedrag geanalyseerd en kwetsbare plekken gedocumenteerd. Jullie zijn even naakt als wij, maar lopen rechtop. Wij zijn zo goed als blind en blijven ondergronds; jullie overschouwen de wereld, maar steeds vanuit een bepaalde hoek. Jullie gaan tijdelijke allianties aan, broze samenwerkingen tussen oppervlaktebewoners. Maar jullie zijn niet in staat een ketting te vormen die zand het hol uit schopt. Terwijl jullie tegen de muren van jullie huis blijven aanbonken, storten de tunnels in. Wij hebben ons daarentegen volledig aangepast aan onze woonplaats. Een landschap gedomineerd door kraters: ingeslapen vulkanen en kleine, vuistgrote kraters waaronder onze kolonies leven. De hete kurkdroge grond tussen de doempalmen, die merkbaar zachter wordt net na het regenseizoen. Dan slaan we aan het graven.
In afwachting van de briefing – en om in beweging te blijven – heb ik de voorbije tijd enkele acties op eigen initiatief ondernomen. Van het Vaderlandsplein groef ik me een weg richting de Wetstraat. Toen ik het parlement, het paleis en het tussenliggende park had ondertunneld, wachtte ik op een teken. Bij gebrek aan een eenduidig signaal zette ik mijn acties voort. Van de Wetstraat trok ik oostwaarts en ging knagen aan de fundamenten van de Europese instellingen. Later vertrok ik op missie naar de haven in het noorden van jullie land en bezocht een overstroomde vallei in het zuiden. Op een dag reisde ik naar de streep kust in het westen. Blind keek ik uit over de golven en proefde het oprukkende water dat jullie land binnen afzienbare tijd zal overspoelen.
Ik wacht op de briefing en besef dat men mij in de gaten houdt.
Ik wroet me op goed geluk een weg doorheen jullie besmette grond en dossiers. Dag na dag graaf ik een wijdvertakt gangenstelsel uit in het onderbewuste van jullie samenleving. Ik speur er naar signalen en laat er zelf tekens achter. ’s Nachts schilder ik pootafdrukken op jullie pleinen en shoppingstraten. De volgende ochtend staat het patroon meteen te blinken op de websites van alle online kranten. Wie liet deze tekens achter? Ontcijfer het mysterieuze patroon dat vannacht is verschenen in onze centrumsteden!
Elke avond keer ik terug naar het Vaderlandsplein, in de hoop ook daar iets aan te treffen, een teken dat speciaal voor mij werd achtergelaten.
Ik wacht op de briefing en besef dat men mij in de gaten houdt. Ik ben op mijn hoede, want in dit land wemelt het van de rattenvangers. Ze neuriën en fluiten, net als ik. Hun lied is bloedwarm en diepmenselijk. De toonhoogte passen ze aan aan het publiek. Prachtige zangstemmen als sterke, verwelkomende armen.
Wanneer ik op een ochtend het hol verlaat en in het natte gras mijn lichaamstemperatuur aanpas, schrik ik van een geluid dat ik nog niet eerder heb gehoord in jullie land. Ter hoogte van het hondentoilet beweegt iets. Een vorm die ik niet scherp krijg.
Ik schiet terug in het hol, maar blijf dicht bij de ingang zitten en luister. En dan besef ik dat de vorm spreekt. Eén klank. Iets tussen een sis en een fluittoon. Een wat vreemde articulatie, maar net verstaanbaar. Ik duik dieper het hol in, verschuil me in de gangen onder de nestkamer en voel angst, gemengd met een vreemd gevoel van geborgenheid zoals ik die in lange tijd niet meer heb gevoeld. De omarming van mijn taal.
Hoe kan het dat een mens mijn taal beheerst?
De volgende dag ga ik bij de ingang van het hol zitten. De gestalte is er nog. Heeft plaatsgenomen op een bank naast de glasbak. Het moet een mens zijn want wanneer iemand naast de gestalte gaat zitten, hoor ik hen met elkaar spreken in een van de vele talen die vaker op het plein weerklinken. Hoe kan het dat een mens mijn taal beheerst? Waar heeft die haar geleerd? En waarom precies de mijne, dat ene dialect dat enkel in de kolonie onder de kromme acaciaboom wordt gesproken?
Rond het middaguur zit de mens er nog steeds. Fluit en knort, zingt en tsjilpt. Mijn spieren trekken samen. Ik grom luid – de alarmroep, het geluid dat we maken als de kolonie in gevaar is, wanneer een zandboa naar de ingang van het hol glijdt en de soldaten zich klaarmaken voor een gevecht op leven en dood. Ook vanop de bank klinkt een grom – of hoor ik dan toch een hond? Ik spurt het hol in.
De avond valt en de mens eet iets op de bank, ik hoor het ritselen van papier, ruik fruit. Ik dwing mezelf om een zachte tsjirp voort te brengen, de korte, ongemoduleerde piep die we laten weerklinken wanneer we in elkaars gezelschap vertoeven – een huiselijk geluid dat voortdurend rondzoemt in ons dichtbevolkte netwerk van tunnels. Ook vanop de bank weerklinkt getsjirp. Een antwoord.
Ben jij in staat tot denken? Kijk jij me aan? Hebben wij contact?
Ik weet dat je alles opschrijft wat ik zeg. Je noteert het in je telefoon, vertaalt mijn gepiep en gesis naar jullie dunne zwarte tekens.
De daaropvolgende weken blijf ik aanvankelijk binnen het bereik van het hol, klaar om weg te schieten bij een onverwachte beweging. Ik tsjilp, voorzichtig. Er ontspint zich een gesprek, eerst haperend, dan steeds vloeiender. We fluiten en zuchten. Hoe lang ik hier al ben, wil je weten. Al van bij het verschijnen van de eerste scheurtjes in de tunnels? Misschien was ik hier al eerder, zeg ik, groef ik zij aan zij met de gastarbeiders die jullie zijn vergeten.
Ik kom dichterbij, blijf eerst nog net buiten trapafstand van je schoen. Later ga ik naast je op de bemoste bank zitten, daarna op je knie, mijn nagels op je jeans, om uiteindelijk in de kuip van je hand plaats te nemen, mijn huid tegen de jouwe, mijn snor tegen het dons op je pols en palmen.
Ik weet dat je alles opschrijft wat ik zeg. Je noteert het in je telefoon, vertaalt mijn gepiep en gesis naar jullie dunne zwarte tekens. Je beeldt je in hoe het is om mij te zijn. Je leent mijn lodderige vel, knippert met mijn kleine ogen, spreekt in mijn fluittonen en vertaalt ze naar jouw stem. Geen idee hoe je het ervan afbrengt. Ik kan niet lezen wat je schrijft. Maar ik heb de gangen voor je opengemaakt en je dwaalt door de kamers. Je probeert, voet voor voet, op de tast, om m’n verhaal invoelbaar te maken. Hoe dieper je afdaalt, hoe duizeliger je wordt. Je krijgt geen lucht, strompelt naar boven.
Ik wacht op de briefing. Ondertussen dicteer ik alles aan mijn mens op de bank. Ook deze tekst is een teken. Een getuigenis van mijn aanwezigheid. Ik ben hier geweest. En misschien ben ik er nog steeds wanneer jullie dit lezen.