Kinderdromen in hoogbouw

Door Hugues Makaba Ntoto, op Fri Jul 12 2024 17:03:00 GMT+0000

Valt er iets te romantiseren aan een kindertijd in een sociale woonwijk als Luchtbal? Via de poëzie van Gwendolyn Brooks tracht Hugues Makaba Ntoto de magie van een jeugd doorgebracht in een moeilijk te bevatten, geïsoleerd stukje stad aan de rand van de Antwerpse haven terug op te roepen.

‘Een kind dat opgroeit in de Antwerpse wijk Luchtbal heeft dubbel zoveel kans om uiteindelijk zelf arm te worden als een kind dat opgroeit in de gemeente De Pinte’, begint een artikel van december 2023 in De Morgen. Het stuk trekt mijn aandacht, omdat ik jarenlang in Luchtbal woonde met mijn ouders, broer en twee zussen. Sinds ons vertrek rond 2008 hiberneert de plaatsnaam ergens in mijn geheugen, om af en toe tevoorschijn te komen, zoals wanneer ik het krantenartikel aanklik, of wanneer ik herinneringen ophaal met geliefden. De statistieken en getuigenissen van bewoners en experts in het stuk roepen een wrang gevoel op. Alsof het stigma van de sociale woonwijk twijfel zaait over de waarachtigheid van een al bij al gelukkige jeugd. Ik weet dat vreugde, kinderlijke verwondering en liefde perfect kunnen floreren naast de moeilijkheden die je in zo’n buurt tegenkomt. De waarde van een kindertijd wordt niet alleen bepaald door externe omstandigheden. Die omstandigheden zijn er wel, natuurlijk. Maar er is ook verwondering, avontuur en hoop.

Bronzeville

Ik slik wanneer de auteurs in het artikel stellen dat Luchtbal de meest kansarme wijk van heel Vlaanderen is. Shit, mijn Luchtbal? Terwijl ik lees, probeer ik de laatste keer dat ik daar was voor de geest te halen. Een regenachtige avond: mijn vader zit aan het stuur, ik naast hem. We rijden via Noorderlaan richting stad. Vanuit de wagen zie ik de wijk voorbijglijden en herken ik de landmarks waar ik speelde, rondhing en kattenkwaad uithaalde met andere kinderen uit de buurt: de omgeving rond de Maria Boodschapkerk, de sintelbaan bij de Lange Blokken en de grote speeltuin tegenover de treinsporen.

Alsof het stigma van de sociale woonwijk twijfel zaait over de waarachtigheid van een al bij al gelukkige jeugd.

Dit was ons speelstadje. Net zoals de wijk Bronzeville in Chicago dat is voor de kinderen in Bronzeville Boys and Girls, een dichtbundel van Gwendolyn Brooks (1917-2000) uit 1956 voor en over kinderen. Daarin breekt de Afro-Amerikaanse schrijfster een lans voor kinderen en de magie van hun perspectieven, dromen en angsten. Ook in eerder werk schreef Brooks, die een groot deel van haar leven doorbracht in Bronzeville, over haar wijk, zoals in haar debuut A Street in Bronzeville (1945). Voor Annie Allen (1949), haar tweede poëziebundel, ontving de schrijfster als eerste zwarte Amerikaan de Pulitzerprijs.

In Bronzeville Boys and Girls (in de oorspronkelijke uitgave met illustraties van Ronni Solbert) vernoemt Brooks de gedichten naar fictieve kinderen uit de wijk. In die gedichten toont ze zich als een aandachtige toeschouwer die zich moeiteloos verplaatst in het dagelijkse leven van Bronzeville, een hoofdzakelijk door Afro-Amerikanen bewoonde wijk die tussen 1920 en 1950 economische en culturele voorspoed kende. In het gedicht ‘Timmy en Tawanda’, bijvoorbeeld, verheugen een broer en zus zich op bezoek van familie, omdat ze dan voor even aan de aandacht van hun ouders kunnen ontsnappen:

'Timmy and Tawanda'

It is a marvelous thing and all
When aunts and uncles come to call.
For when our kin arrive (all dressed,
On Sunday, in their Sunday-best)
We two are almost quite forgot!
We two are free to plan and plot.
Free to raid Mom’s powder jar;
Free to tackle Dad’s cigar
And scatter ashes near and far;
Free to plunder apple juice;
Let our leaping Rover loose.
Lots of lovely things we two
Plot and plan and quickly do
When aunts and uncles come to call,
And rest their wraps in the outer hall.

Kind zijn

Door de verhalen en gemoedstoestanden die Brooks via de gedichten weergeeft, weet ik weer hoe het was om dat kind te zijn dat met kameraden naar spel zoekt in de wijk, bomen beklimt en belleketrek doet in een superdiverse omgeving waar je in de traphal van het appartementsblok begroet wordt door de geur van huisbereide gekruide gerechten.

Brooks plaatst de subjectieve nu-ervaring van kinderen in haar poëzie centraal, zonder hun ervaringen te romantiseren.

Maar kinderen die opgroeien in sociale woningen krijgen ook vaak te maken met maatschappelijke stigma's: vooronderstellingen die het volledige spectrum van hun ervaringen inperken. Als kind begreep ik dat onze wijk anders was, geïsoleerd van andere wijken door in het oog springende grenzen als de haven, de treinsporen en het Albertkanaal. Uitdrukkingen als ‘socio-economische achterstand’, ‘voedselwoestijn’ en ‘concentratiewijk’ kwamen daarbij nog niet in mij op. Ik had wat beters te doen dan stilstaan bij het ongelukkige huwelijk van huisvestingsbeleid en omstandigheden die het leven je toebedeelt: ik wilde gewoon een kind zijn.

In de Lange Blokken waar we jarenlang woonden, vond je een mix van bewoners: moeders die hun kinderen alleen opvoedden, gepensioneerden die van hun oude dag genoten, mensen met een beperking die de uitdagingen van het dagelijks leven het hoofd moesten bieden, en grote gezinnen zoals het onze.

Uit die periode herinner ik me een ontzettend lief bejaard koppel dat naast ons op de zevende verdieping woonde. Mijn ouders konden het goed met hen vinden en er was een wederzijdse behulpzaamheid waaraan ik jaren later nog steeds met veel vreugde terugdenk. Zoals die keer dat ik de man, een voormalige bokser en militair, interviewde voor een schoolopdracht waarbij we met een grootouder moesten spreken. Onmogelijk voor mij omdat mijn grootouders niet in België wonen en we bovendien niet met elkaar kunnen communiceren door het taalverschil. Omgekeerd was het niet ongebruikelijk om buren die slecht ter been waren te helpen met kleine klusjes, zoals het afval wegbrengen of inkopen doen in de supermarkt. Kleine attenties die het leven in een sociale woonwijk echt sociaal maakten. Vreemd genoeg lijkt die menselijke waardigheid, echt ‘gezien worden’, zelden een volwaardige parameter, zoals mobiliteit, veiligheid, bruikbaarheid of esthetiek dat wel zijn, wanneer het gaat over beleidsontwikkeling van sociale woonwijken.

Een split second aandacht

'We Real Cool'

The pool players.
Seven at the Golden Shovel.

We real cool. We
Left school. We

Lurk late. We
Strike straight. We

Sing sin. We
Thin gin. We

Jazz June. We
Die soon.

In een interview uit 1988 vertelt Brooks hoe ze in haar bekende gedicht ‘We Real Cool’ uit The Bean Eaters (1960) de jongeren uit het gedicht in de geest van de lezer verankert: ‘These are youngsters; that's why I wrote the poem really. These are youngsters who don't have much attention. They would like some attention. They'd like to be looked at with some respect and affection by their society. So I decided to put the "we" at the end so that you would have to pause just a split second and give them just a split second's worth of attention.’ Door elke versregel op ‘we’ te laten eindigen, benadrukt Brooks de gemeenschap die de kinderen vormen, en geeft ze hen de ‘split second’ aandacht die ze doorgaans ontberen.

Ik had wat beters te doen dan stilstaan bij het ongelukkige huwelijk van huisvestingsbeleid en omstandigheden die het leven je toebedeelt.

Aandacht voor tijdsbeleving is een van de belangrijke bouwstenen in Brooks’ werk, poneert Rachel Conrad, professor in childhood studies, in het essay ‘The Anticipatory Present in Gwendolyn Brooks's Poems of Childhood’ (2014). Conrad stelt dat Brooks de dromen, verlangens en angsten van de kinderen, zeker ook in haar gedichtenbundel Children Coming Home (1991), tegenover het verleden en de toekomst plaatst. Een verleden met de nodige sociale problemen en een toekomst die door dat verleden gedefinieerd wordt en in het slechtste geval beknot. ‘Home’ is hier een plaats van transitie, van verandering, en niet zozeer een definitieve bestemming. Het is een plaats waar het heden voort-duurt: verleden en toekomst verdwijnen niet volledig; ze ondersteunen een vrijere beleving van het heden, eerder dan dat ze dat heden bepalen.

Mythe van kinderlijke onschuld

Brooks plaatst de subjectieve nu-ervaring van kinderen in haar poëzie centraal, zonder hun ervaringen te romantiseren. Want klasse, ras en gender bepalen wel degelijk hun leven. Ze idealiseert de kinderen niet, maar maakt hen evenmin tot slachtoffers. Precies door haar vermogen om de kindertijd te tonen – gelaagd, met aandacht voor het positieve, maar dan ontdaan van de idee van kinderlijke onschuld – schept ze klaarheid over de werkelijke dimensie van het kind-zijn in de Verenigde Staten en de vaak aan het zicht onttrokken, of sterk gesimplificeerde kindertijd in een wijk als Bronzeville.

De reputatie van Luchtbal vertelt niet het hele verhaal van deze wijk.

Want zoals ook conflicten in plaatsen als Palestina, Congo, Sudan, Oekraïne en Yemen pijnlijk aantonen, is kinderlijke onschuld een verraderlijk idee. In een opiniestuk voor The New York Times uit 2017 stelt cultuurhistoricus Robin Bernstein, auteur van het boek Racial Innocence. Performing American Childhood in Black and White (2011), dat de notie van kinderlijke onschuld zijn oorsprong vindt in negentiende-eeuwse raciale categorisatie, die tot op heden bepaalt welk kind wel of niet beschouwd wordt als intrinsiek onschuldig. Dat maakt van onschuld een gevaarlijke graadmeter: kinderen verdienen bescherming niet omdat ze zonder kwaad zouden zijn, maar omdat ze mensen zijn. Liever dan te vragen of kinderen onschuldig zijn, moeten we volgens Bernstein vragen of ze honger hebben, of ze wel toegang hebben tot gezondheidszorg en of ze niet worden blootgesteld aan politiegeweld. Enkel aan de hand van zulke vragen, ongehinderd door het problematische denkbeeld van kinderlijke onschuld, wordt gerechtigheid mogelijk.

Opgroeien in Luchtbal is niet onschuldig. De reputatie van Luchtbal als een geïsoleerde probleembuurt is niet geheel ongegrond, maar vertelt evenmin het hele verhaal van deze wijk, en zeker niet dat van een jeugd waarin ervaringen ook enorm divers zijn. Mijn ouders hebben mij en mijn broer en zussen de waarden bijgebracht van hard werken, doorzettingsvermogen en het belang van onderwijs. Ze moedigden ons aan om ons eigen cultureel erfgoed te omarmen en tegelijk te integreren in de Belgische samenleving. Onze familiebijeenkomsten waren levendige momenten vol muziek, dans, de geur van traditionele gerechten en verhalen over Congo. We werden geconfronteerd met zowel subtiele als openlijke vormen van discriminatie en vooroordelen, die ons leven nog ingewikkelder maakten dan dat het al was. Die ervaringen brachten ons ook dichter bij elkaar. Daarom wil ik deze wijk en mijn kindertijd ‘romantiseren’, maar dan enkel op de wijze van Brooks. Er is dankbaarheid, zowel voor de positieve als mindere momenten. Door de volledigheid van die kindertijd met moed te proberen omarmen, verschijnen magie en chaos als elkaar versterkende herinneringen.


Deze tekst maakt deel uit van het dossier De cultuur van sociale hoogbouw, samengesteld door Simon Allemeersch en Neslihan Dogan.

This article was published in the context of Come Together, a project funded by the European Union.