Het ecosysteem van de podiumkunsten, na de beslissingen
Door Joris Janssens, op Thu Aug 04 2016 00:26:22 GMT+0000‘Naar een dynamisch, divers en slagkrachtig kunstenlandschap in Vlaanderen.’ Dat was begin 2015 de ondertitel van de Visienota Kunsten van cultuurminister Sven Gatz. Hebben de recente subsidiebeslissingen die ambities bewaarheid? Voor het ecosysteem van de podiumkunsten vallen zeven onrustwekkende constateringen te maken. Hoe moet het nu verder?
Het hoge woord is er al uit: ‘ecosysteem’. Zeker in dit soort analyses over de kunsten maakt dit begrip de laatste tijd opgeld. Dat is niet zonder risico. Zo’n term uit de ecologie – de studie van de huishouding in de natuur – als metafoor gebruiken voor culturele fenomenen, kan verwarrend werken. Hij dreigt dan een hol containerbegrip te worden, waarop heel particuliere belangen en interesses worden geprojecteerd. Welke elementen uit de oorspronkelijke definitie zijn wél vruchtbaar voor het debat over ons kunstenbeleid?
In zijn oorspronkelijke, ecologische betekenis staan in de studie van ecosystemen een aantal zaken centraal: de duurzaamheid van een ecosysteem staat of valt met de wederzijdse afhankelijkheid van diverse actoren die netwerken van relaties aangaan. Dat is belangrijk in biologische ecosystemen en kan gemakkelijk vertaald worden naar de kunsten. Ook daar zal een ‘divers, dynamisch en slagkrachtig’ ecosysteem een grote diversiteit aan actoren willen huisvesten: een levendig netwerk van individuele kunstenaars (van hier en van ergens anders) die op een eigen manier in de praktijk staan en samenwerken met grote en kleine organisaties en instituties. Die organisaties moeten voldoende zuurstof hebben om ervoor te zorgen dat diverse functies in het ecosysteem opgenomen worden. Zonder zuurstof kunnen ze ook moeilijker betekenisvolle relaties aangaan met zowel de andere spelers binnen het systeem, als met hun omgeving. Een duurzaam ‘ecosysteem’ is nooit zelfgenoegzaam. Voor de kunsten zijn zowel maatschappelijke vernetwerking relevant, als internationale uitwisseling, als een constante instroom en uitstroom van nieuwe spelers.
De visie van de nota
Stuk voor stuk bieden die elementen een interessant perspectief op de recente structurele subsidiebeslissingen voor de podiumkunsten. Want ook al valt de term ecosysteem nergens in de Strategische Visienota, toch vat bovenstaande alinea wel goed de basisambitie ervan. Algemeen vertrok de Visienota vanuit de erkenning van de kwalitatieve bloei en de bijzondere architectuur van het ‘fijnmazige’ en ‘gelaagde’ kunstenlandschap in Vlaanderen, met zijn grote diversiteit aan spelers en zijn grote interne mobiliteit en vernetwerking. Hoe blijf je die diversiteit en onderlinge afhankelijkheid garanderen voor de toekomst? Dat was de overkoepelende beleidsambitie voor de kunsten. Voor een stuk werd die vertaald in generieke ambities (bijvoorbeeld de positie van de kunstenaar versterken of internationalisering bevorderen), maar uiteraard vragen verschillende deelsectoren en niches soms ook om meer sectorspecifieke insteken.
Nu brandden daar voor de podiumkunsten wel enkele knipperlichten. De minister roemde niet enkel de sterke internationale reputatie en de gelaagde architectuur van podiumland. Hij sprak ook van ‘versnippering’: de beschikbare middelen via het Kunstendecreet zouden verspreid zijn over te veel verschillende organisaties, met overproductie tot gevolg. Gatz gaf aan de ‘slagkracht’ van organisaties te willen versterken, maar dat zou wel ‘duidelijke keuzes’ met zich meebrengen (p. 43). Die intentie viseerde niet expliciet de podiumkunsten, maar toch voelde men in podiumland de spreekwoordelijke bui al hangen. De minister constateerde immers dat die duidelijke keuzes tot ‘een herschikking van het landschap’ zouden leiden, en de podiumkunsten nemen binnen het kunstenlandschap nu eenmaal de grootste hap uit de taart (41,2% van de totale werkingssubsidies).
Verder had de minister ook aandacht voor podiumspecifieke niches en kwesties. Zo sprak hij over de nood aan gerichte impulsen voor dans als de meest fysieke kunstvorm (inzake publiekswerking en dansgeletterdheid), voor de kinderkunsten, voor kleinschalige en alternatieve vormen van musical en voor de versterking van kunstenaarsinitiatieven (artist-run en artist-centered). Bijzondere aandacht ging ten slotte naar de heikele kwestie van de spreiding van de podiumkunsten, specifiek voor kwetsbare niches zoals dans en het werk van jonge makers.
In welke mate maken de structurele subsidiebeslissingen deze besognes waar? In deze analyse zetten we twee stappen. In een eerste beweging proberen we te begrijpen welke keuzes feitelijk gemaakt zijn, bewust of niet, en overdenken we wat de mogelijke impact kan zijn op het podiumkunstenlandschap. In een tweede beweging stellen we de vraag welke andere initiatieven beleid en sector in de (nabije) toekomst kunnen nemen om die ambitie van een dynamisch en divers podiumkunstenlandschap in de praktijk te brengen. Want de werkingssubsidies zijn een belangrijk, maar niet het enige beschikbare instrument om die ambitie te realiseren.
Zeven constateringen
1) Podiumland krimpt: veel uitstroom en nauwelijks instroom
Los van de zeven grote Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, vroegen 302 organisaties werkingsmiddelen aan via het Kunstendecreet. Daarvan lieten 139 in hun aanvraag weten dat ze actief zijn binnen de podiumkunsten (46%), exclusief podiumkunsten of podiumkunsten in combinatie met andere discipline(s). Van de 207 organisaties die vanaf 2017 structurele subsidies krijgen, zijn er 99 die een werking op het vlak van de podiumkunsten ontplooien (47%). Bij de aanvragers waren er 117 podiumorganisaties met een positief advies. Achttien ‘voldoendes’ krijgen dus geen middelen.
Van de 99 podiumorganisaties die vanaf 2017 meerjarige subsidies krijgen, ontvangen er 96 ook vandaag al structurele werkingsmiddelen (97%). Slechts 3 organisaties 'stromen in'. Daarvan zijn er slechts 2 ‘echte’ nieuwelingen (vzw Robin van o.a. Pieter De Buysser en Thomas Bellinck en vzw Grip van o.a. Jan Martens), want de werkplaats Nadine kreeg al bij diverse vorige rondes (sinds 2001) structurele werkingsmiddelen. (For the record: deze cijfers zijn gebaseerd op de zelfprofilering van organisaties. Vzw Irene Wool (Miet Warlop) maakt ook beeldende podiumvoorstellingen, maar diende een ‘transdisciplinair’ dossier in. Irene Wool maakt dan ook geen deel uit van onze podiumberekening.)
Tegenover 3 instromers staan er maar liefst 21 ‘uitstromers’: aanvragers die in 2017 toch geen middelen krijgen, maar in 2016 wel structureel erkend zijn. Daarvan kregen 16 organisaties een positief subsidieadvies, maar geen werkingsmiddelen: een artistiek ‘voldoende’ beoordeling bleek in de finale beslissing dan toch onvoldoende.
Kortom, het resultaat is een podiumkunstenlandschap met een pak minder structureel erkende spelers. Die versmalling is slechts in beperkte mate het gevolg van een oefening die de sector zelf maakte (een aantal spelers vroeg geen structurele werkingsmiddelen meer aan, sommigen fuseerden). De inkrimping ligt vooral aan het feit dat de uitstroom van 21 organisaties (waarvan drie vierde een positief advies kreeg) nauwelijks tot niet gecompenseerd wordt door de instroom van nieuw bloed. Dat hypothekeert de vernieuwing en dynamiek in het ecosysteem.
2. Vergeleken met 2016 stijgt het totale podiumbudget licht
In het totaal waren er 139 aanvragen voor een werkingssubsidie op het vlak van (onder meer) de podiumkunsten, voor een totaal bedrag van 90,55 miljoen euro. Daarvan kregen 117 organisaties een positief advies, voor een totaalbedrag van 71,28 miljoen euro. In de uiteindelijke beslissing werd 57,38 miljoen euro verdeeld over 99 organisaties. De aanvragers die vandaag al actief zijn, krijgen in 2016 een totaalbedrag van 55,71 miljoen euro[1]. Twee derde daarvan gaat naar organisaties die enkel inzetten op podiumkunsten, een derde naar multidisciplinaire structuren die aangaven ook actief te zijn op het vlak van de podiumkunsten.
Vergeleken met 2016 stijgt het totale beschikbare bedrag voor podiumorganisaties dus met bijna 3%. Terwijl er dus veel organisaties wegvallen, krijgen de aanvragers die wél geld krijgen in totaal iets meer middelen. De volgende tabel maakt daarbij het onderscheid tussen organisaties die enkel op het vlak van de podiumkunsten werken, en andere die een werking ontplooien op het vlak van verschillende artistieke disciplines. De grootste stijging zit bij organisaties die enkel op podiumkunsten inzetten, en slechts in mindere mate bij de multidisciplinaire organisaties.
3. De gestegen koopkracht blijkt een sterke daling op iets langere termijn
Enerzijds zijn er vanaf 2017 minder podiumstructuren erkend: 21 structuren stromen uit, slechts 3 nieuwe komen erbij. Anderzijds stijgt het globale budget voor podiumkunstenorganisaties met 3%. Betekent dat meer geld voor minder organisaties? Is de ‘versnippering’ van de middelen daarmee aangepakt? Krijgen de podiumkunstenorganisaties nu voldoende zuurstof om hun plannen te kunnen ontwikkelen?
Opvallend in de discussie na de beslissingen was de décalage tussen de overheidscommunicatie en het gevoel dat leefde in de sector. Terwijl de minister erop wees dat vele organisaties er met deze beslissing op vooruit gaan, wees de sector erop dat er in globo sterk bespaard is. Alles heeft natuurlijk te maken met het strategisch vergelijkingspunt dat je kiest. De minister koos voor 2016 als nulpunt en verwees niet naar de recente zware besparing (7,5%) op de Kunstendecreet-structuren of naar de ‘kaasschaven’ van zijn voorganger. Belangenbehartiger oKo becijferde dan weer een richtbedrag voor de meerjarige subsidies die niet alleen die besparingen corrigeerde, maar ook de transfer van de provinciale middelen opnam, naast tewerkstellingsgelden, een indexering en een becijfering van nieuwe subsidie-instrumenten. Vergeleken met dat enigszins voluntaristische richtbedrag, stelde de belangenbehartiger dat de finale beslissingen netto neerkomen op een (virtuele) besparing van 9,3%. Interessanter dan de discussie over strategische framing, is de vraag wat dit nu werkelijk op de vloer betekent. In een bijdrage voor rekto:verso besteedde Wouter Hillaert daar veel aandacht aan, ondermeer met het eigen tijdschrift als case.
De discussie over de koopkracht van organisaties is echter niet nieuw. Ze is al langer een heikele kwestie, die in het verleden telkens veel aandacht kreeg in de veldanalyses van het VTi, het toenmalige steunpunt voor de podiumkunsten. Om de strategische discussie over 2013 versus 2016 te overstijgen, is het zeker verhelderend om uit te zoomen en terug te blikken op de evoluties op iets langere termijn.
- In 2001 had je 74 podiumorganisaties (in het toenmalige Podiumkunstendecreet). Die kregen een totaalbedrag van 41,35 miljoen euro. De gemiddelde enveloppe per organisatie was toen 558.773 euro.
- In 2006 had je 84 podiumorganisaties. Die kregen een totaalbedrag van 48,25 miljoen euro. Het gemiddelde steeg licht: naar 574.345 euro.
- In 2010 werden er 100 podiumorganisaties erkend. Het totaalbedrag steeg naar 57,78 miljoen euro. De gemiddelde enveloppe bleef stabiel: 577.750 euro.
Het is opmerkelijk hoe dicht dit cijfer van 2010 ligt bij het landschap dat vandaag is beslist. We spraken hierboven over 99 podiumstructuren in 2017. (Maar daar is Vooruit, intussen een Instelling van de Vlaamse Gemeenschap, niet bijgerekend. Tel je Vooruit toch mee, kom je uit op exact hetzelfde aantal structuren als in 2010.) Het totale subsidiebedrag vandaag is 57,38 miljoen euro. Dat is slechts een fractie minder dan in 2010, maar ook hier is Vooruit niet meegerekend in het bedrag voor 2017. Zo lijkt de situatie van morgen heel vergelijkbaar met die van 2010.
Maar schijn bedriegt. Ten eerste zijn de gecommuniceerde subsidiebedragen vanaf 2010 in de praktijk nooit uitgekeerd. Al in het najaar van 2009 volgde de eerste (en niet de laatste) kaasschaaf van toenmalig cultuurminister Joke Schauvliege. Ten tweede is er het feit dat een deel van de structurele subsidies die destijds door de provincies werden uitgekeerd aan Kunstendecreet-organisaties, nu door Vlaanderen worden verdeeld. In de gecommuniceerde bedragen voor 2016 en 2017 is voor de organisaties met een structurele provinciale subsidie 80% van dat bedrag meegerekend. Voor de in 2010 gecommuniceerde cijfers is dat niet het geval. Als we dus vaststellen dat het gecommuniceerde bedrag voor 2017 vergelijkbaar is met dat van 2010, dan wil dat zeggen dat de structurele subsidies van de provincies simpelweg verdampt zijn (of beter: wegbezuinigd). Ten derde werd het leven sinds 2010 een pak duurder. Hierboven hadden we het al over de gemiddelde subsidiebedragen voor podiumkunstenorganisaties sinds 2001. Onderstaande grafiek voert daarop een correctie uit op basis van de stijging van de levensduurte (via de Consumptieprijsindex). We volgen de evolutie van de koopkracht van de grootste, de kleinste en de gemiddelde subsidie-enveloppe, van 2001 (100%) tot 2017.
Vergelijk je de situatie van 2001 met die van 2015 (dus zonder de provinciale middelen, en na de reeks van besparingen), dan zie je de volgende evolutie.
- Het leven werd in deze periode een derde duurder (+32%).
- De koopkracht van de gemiddelde podiumenveloppe daalde met bijna de helft (-48%).
- De koopkrachtdaling is ongelijk verdeeld: de koopkracht van de kleinste enveloppe daalde in deze periode met maar liefst 63%. Die van de grootste met 12%. Met deze belangrijke caveat: het zijn vaak juist die grotere structuren die de laatste jaren ook besparingen van lokale overheden moesten verwerken. Op de bovenstaande grafiek hebben we het enkel over de koopkracht van de Vlaamse enveloppes.
Kortom, de ‘versnippering’ van de middelen waarover de minister het heeft in zijn Strategische Visienota, is in het licht van deze cijfers een vaststaand feit. Vanuit het perspectief van de koopkracht van podiumorganisaties, was 2015 een historisch dieptepunt. De stijging die in de geadviseerde bedragen werd voorgesteld, is volstrekt legitiem. Als iedereen het geadviseerde bedrag had gekregen, dan zou de gemiddelde koopkracht opnieuw het niveau van 2008 gehaald hebben (nog steeds maar 89% van 2001).
Die verhoopte vlieger gaat dus niet op. De grafiek toont duidelijk de precieze impact van de ‘slagkrachtverhoging’ van 2017. Vergeleken met 2015 verliest de gemiddelde enveloppe ‘slechts’ 24% ten opzichte van 2001, in plaats van 35%. Maar de koopkracht blijft onder het niveau van 2013 (de daling was toen ‘slechts’ -21%), ondanks het feit dat in het bedrag voor 2017 de transfer van de provinciale middelen is meegerekend. Als je vervolgens 2017 vergelijkt met vandaag, dan zie je inderdaad een positief effect op de koopkracht van de gemiddelde, de hoogste en de laagste Vlaamse subsidie-enveloppe. Maar die koopkrachtcorrectie voor 2017 lijkt niet meer dan een druppel op een hete plaat. Ze is onvoldoende om de koopkrachtdaling op langere termijn te compenseren. Met de beschikbare middelen lijkt dat ook volstrekt onmogelijk.
Dit brengt ons naadloos bij het ultieme dilemma van de minister bij deze subsidiebeslissing. Als hij podiumorganisaties écht slagkrachtig had willen maken en voldoende zuurstof had willen geven, dan had hij nog veel harder moeten snoeien. (Dat was trouwens ook het voorstel van de Adviescommissie Kunsten, die de beoordelingsprocedure uitwerkt en waakt over de correcte toepassing ervan.) Of men had meer geld moeten vinden. Nog meer snoeien had echter betekend dat er nog veel meer organisaties met een positief advies geen geld zouden krijgen en dat aan de vaak geroemde architectuur van het podiumlandschap allicht heel grote schade was toegebracht.
De podiumkunstenorganisaties hebben zich de afgelopen jaren zo goed en zo kwaad mogelijk door de besparingen geworsteld. Ze hebben projecten uitgesteld of geannuleerd, mensen ontslagen, geen nieuwe mensen aangeworven, het zoveelste tandje bijgestoken, reserves aangesproken… altijd deels met het vizier op 2017. De besparingsgolf zou tijdelijk zijn en 2017 vormde in alle geval het begin van een nieuwe periode met herschikte subsidie-enveloppes. Nu de plannen misschien wel positief onthaald zijn, maar niet voldoende gehonoreerd, zullen veel organisaties zich gedwongen zien nieuwe plannen terug in de kast te steken en misschien zelfs een hele ommezwaai te maken. De voorbije manier van werken doorzetten voor nog eens vijf jaar, dat zal niet meer lukken. Business as usual is voorbij.
4. Een stevige daling voor de gezelschappen
Laten we vervolgens inzoomen op de ‘evenwichten’ in het podiumkunstenlandschap. Zijn die met de recente subsidiebeslissing herschikt? In globo zien we een pak minder organisaties, met een lichte stijging van het budget (op korte termijn bekeken). Hoe zit het dan met de verschillende functies die deze organisaties opnemen? Zijn er daar opmerkelijke verschuivingen?
Bovenstaande grafiek geeft weer hoeveel organisaties met een podiumwerking inzetten op welke functies (het cijfer naast het balkje), en hoe het opgetelde subsidiebedrag voor 2016 zich verhoudt tot dat van 2017. Zo zie je dat de stijging van de middelen voor de podiumkunsten vooral te situeren is bij die organisaties die verschillende functies opnemen. Het gaat over 79 organisaties, dus het gros van de podiumspelers. Het is ook een erg diverse groep van organisaties, waaronder de meeste grotere, gevestigde waarden. Stijgt hun bedrag met enkele percenten, dan heeft dat meteen een sterke positieve invloed op de evolutie in absolute cijfers. In mindere mate is er een stijging voor het totaal van de drie organisaties die inzetten op louter reflectie en het totaal van de acht die inzetten op louter participatie. De groep organisaties die enkel inzetten op ‘presentatie’ gaan er in globo licht op achteruit.
Vooral opmerkelijk is de sterke daling van het totaalbedrag voor de 38 (louter) producerende podiumorganisaties (gezelschappen dus). Dat is het gevolg van verschillende factoren. Enerzijds situeren zich hier een tiental uitstromers. Eén derde van de uitstromers in podiumland is een gezelschap. Anderzijds telt deze groep ook een aantal organisaties die voor 2017 een lager subsidiebedrag krijgen dan in 2016. Het meest opvallend is dat bij het gezelschap De Tijd, dat – weliswaar met een radicaal verjongde werking – een kleine 225.000 euro minder krijgt dan de vorige werking, ten tijde van Lucas Vandervost.
Op het eerste gezicht kun je zeggen: logisch dat vooral ‘productie’ erop achteruit gaat, want de minister wilde 'overproductie' tegengaan. Maar productieorganisaties stopzetten is niet zomaar het juiste antwoord op het vraagstuk van overproductie, wel integendeel. Juist door kunstenaars structureel te ondersteunen via gezelschappen kunnen ze meer doorgedreven inzetten op een betere spreiding. Vergeleken met projectgezelschappen hebben structuren extra mogelijkheden om net minder te produceren: ze kunnen meer mankracht inzetten op management en kunnen op langere termijn plannen, waardoor ze bijvoorbeeld voorstellingen jaren op repertoire kunnen houden en succesproducties hernemen. Wie in een projectenlogica werkt, heeft het vaak moeilijker om een productie te spreiden... en gaat sneller over tot alweer een nieuwe productie.
5. De grotere organisaties nemen een grotere hap uit de taart
Zoals bekend heeft het Vlaamse cultuurbeleid de laatste jaren sterk ingezet op de grotere instellingen. Niet alleen zijn de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap meer gespaard bij de grote besparing van 2015. Ook gaan ze er nu relatief sterk op vooruit: met 2,29 miljoen euro ten opzichte van 2016. Alleen Kunsthuis Vlaanderen, de fusie van het Koninklijk Ballet van Vlaanderen en de Vlaamse Opera, blijft status quo. Maar hoe zit het dan met de andere werkingssubsidies? Verschuiven ook daar de middelen naar de grotere structuren?
Het aandeel van de grote organisaties is nagenoeg verdubbeld. De daling zit vooral onderaan de piramide.
Onderstaande grafiek vergelijkt de subsidieronde van 2013 (links) met die van 2017 (rechts). Voor elk jaar werden de erkende podiumorganisaties ondergebracht in zes categorieën, volgens het bedrag dat hen elk werd toegekend. De balkjes geven weer welk aandeel het totale subsidiebedrag van die verschillende categorieën uitmaakt binnen het totale subsidiebedrag voor podiumstructuren. Wie neemt welke hap uit de subsidietaart?
Onderaan bevinden zich de kleine organisaties, die elk minder dan 0,50% van het totale bedrag van dat jaar kregen. Bovenaan bevinden zich de grote organisaties, die elk meer dan 3,00% van het totale bedrag van dat jaar voor hun rekening nemen. (Om de cijfers vergelijkbaar te maken hebben we in de balken van 2013 Vooruit en Concertgebouw Brugge, die van vanaf 2017 Instelling van de Vlaamse Gemeenschap worden, niet meegeteld.)
Vergelijken we 2017 met 2013, dan zien we een piramide met een smallere basis en een zwaardere top. Het aandeel van de grote organisaties (met een budget van meer dan 3,00% van de podiumsubsidies) is nagenoeg verdubbeld. De daling zit vooral onderaan de piramide: het aandeel van de kleine organisaties daalt van 28,11% naar 23,58%. Met andere woorden: de basis van de piramide is een stuk minder breed, en de top is een stuk zwaarder geworden. Er blijkt dus inderdaad een keuze gemaakt voor de grotere structuren, zeker als je daarbij de sterke vooruitgang van de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap in het achterhoofd houdt.
6. Er bleven kansen liggen om in te spelen op de besognes uit de Visienota
Bij de finale subsidiebeslissing heeft de minister ervoor gekozen om, in de mate van het budgettair mogelijke, de adviezen te volgen die de beoordelingscommissies hebben aangereikt. Concreet: voor de ‘zeer goede’ en ‘goede’ dossiers, en ook voor de onvoldoendes, volgde de minister de adviezen voor 100%. Van de positieven met een ‘voldoende’ kregen slechts 19 van 55 organisaties ook effectief een subsidie. Waarom sommigen wel en anderen niet? Om de transparantie en rechtsgeldigheid van de procedure te garanderen, verwees de minister naar de Strategische Visienota. Met andere woorden: hier ontstond een beleidsmarge. Maar in welke mate spelen de beslissingen in op de podiumspecifieke issues uit de Strategische Visienota?
Een van de basisdoelstellingen van de Strategische Visienota was ‘de kunstenaar centraal’ zetten in het landschap. Maar precies die doelstelling komt nu onder druk. Het zijn vooral de gezelschappen die op droog zaad komen te staan, en laat dat nu net de structuren zijn waar doorgaans kunstenaars aan het roer staan. Die structuren maken het mogelijk om de diverse aspecten van het kunstenaarsbestaan (ontwikkeling, productie, postproductie, management, netwerken...) degelijk te vergoeden. Als die structuren wegvallen, worden kunstenaars in een meer precaire werking gedwongen. Ondanks positief advies werden tien gezelschappen niet meer gesubsidieerd: Action Scénique (Claire Croizé en Etienne Guilloteau), het KIP, Bloet (Jan Decorte), Judas Theaterproducties, Kwaad Bloed (Ugo Dehaes), Tristero, Ensemble Leporello, Kobalt Works (Arco Renz), Luxemburg en Pantalone. Enkel de structurele werking van Compagnie Barbarie werd stopgezet na een negatief advies.
Een ander belangrijk punt uit de Visienota was de wens om ‘overproductie’ tegen te gaan en de spreiding van voorstellingen te bevorderen. Zoals al gezegd is het schrappen van organisaties die enkel inzetten op de functie productie, geen geschikte manier om ‘overproductie’ tegen te gaan. Structurele gezelschappen kunnen, meer dan projectspelers, op spreiding van hun werk inzetten. Ook andere kansen om in te spelen op de spreidingskwestie zijn blijven liggen. Zo was de s_preiding van jong werk_ een bijzonder aandachtspunt_._ Maar Circuit X, het enige initiatief dat inzet op spreiding, nota bene van jonge makers, krijgt geen subsidie, ondanks een positief advies.
Verder sprak de Strategische Visienota over dans als een bloeiende sector die een extra impuls verdient. Maar dans komt niet goed uit de subsidieronde. Drie performante kleinere gezelschappen zien hun subsidies stopgezet (Action Scénique, Kwaad Bloed, Kobalt Works). Ook de enige reflectie-organisatie die specifiek inzet op dans (Sarma) krijgt geen subsidies meer, net als de enige sociaal-artistieke speler die voluit inzet op inclusiedans (Platform K). Ook deze organisaties kregen een positief advies (‘voldoende’), en bevonden zich daarmee dus in de zone waarin de minister eigen accenten kon leggen. Daartegenover staat de instroom van één nieuwe productiestructuur: Grip, de organisatie achter onder meer Jan Martens. De netto som is dat vijf van de negentien dansstructuren verdwijnen (-26%), waarbij het samenspel tussen de verschillende functies in dansland in het gedrang komt.
Ook kleinschalige, niet-commerciële musical kreeg specifieke aandacht in de Strategische Visienota. De enige musicalproducent Judas Theaterproducties verliest echter zijn subsidies, ondanks een positief advies (opnieuw ‘voldoende’).
7. De inhaaloperatie van Limburg?
Naar aanleiding van de meerjarige beslissingen was er veel te doen over de regionale spreiding van de toegekende middelen, in het bijzonder rond de achtergestelde positie van de provincie Limburg. De beperkte ‘groei’ van de middelen (dus 2017 ten opzichte van 2016) is zeker niet gelijk verdeeld over de provincies. Limburg is de enige provincie waarvan het geheel van de toegekende werkingsmiddelen, inclusief de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, erop achteruit gaat. Tel je de Instellingen niet mee, dan is er ook in de Provincie Antwerpen een achteruitgang.
Datzelfde beeld gaat op voor de 139 podiumkunstendossiers. Onderstaande grafiek vergelijkt de totaalbedragen per provincie voor 2016 en 2017:
De grootste stijging situeert zich in Brussel (bijna 1 miljoen euro meer). Ook in Oost- en West-Vlaanderen is er groei. Antwerpen gaat er licht op achteruit, en Limburg komt er het slechtst van af. Dat komt in hoofdzaak door de uitstroom van Alden Biesen Zomeropera (enkel podiumkunsten) en Kunstencentrum Belgie (meerdere disciplines, waaronder podiumkunsten).
Vooral die laatste organisatie bepaalt hier het beeld. Voor podiumkunstenorganisaties die enkel op podiumkunsten inzetten, dus niet de multidisciplinaire, ziet het beeld er licht anders uit. De totaal toegekende middelen voor die organisaties stijgen in Limburg met 145.888 euro. Is er in de podiumkunsten dan toch sprake van een inhaaloperatie voor Limburg? Dat behoeft natuurlijk enige relativering. Het blijft allemaal om heel weinig dossiers gaan. Het wegvallen van Alden Biesen Zomeropera wordt gecompenseerd doordat Het nieuwstedelijk (de fusie van de Queeste uit Hasselt en Braakland/ZheBilding uit Leuven) uiteindelijk voor Hasselt koos als officiële vestigingsplaats. Daardoor is er een ‘transfer’ van Vlaams-Brabantse middelen naar het oosten, en blijft het verlies voor Limburg beperkt.
Alleen op heel korte termijn kun je zeggen dat de veronderstelde ‘versnippering’ is aangepakt.
In het Limburgdebat is het echter belangrijk verder te kijken dan de verdeling van de werkingsmiddelen. Het nieuwstedelijk is het enige ‘Limburgse’ gezelschap, maar dat betekent niet dat de andere gezelschappen niet erg actief zijn in Limburg. Vele theater- en dansgezelschappen spreiden hun werk over het hele land. In de provincie Limburg kunnen ze slechts in beperkte mate terecht bij presentatieplekken die via het Kunstendecreet worden gesubsidieerd (want die zijn schaars). Maar binnen het Limburgse ‘ecosysteem’ is vooral de rol van het performante netwerk van cultuurcentra cruciaal. Uit de recente spreidingsanalyse van Kunstenpunt bleek dat de Limburgse cultuurcentra verantwoordelijk zijn voor de presentatie van driekwart van het totale podiumaanbod in die provincie. Ze zijn ook een gretige afnemer van de Kunstendecreet-gezelschappen. In de periode 2010-2013 was het werk van 95% van de structureel erkende gezelschappen te zien in een Limburgs cultuurcentrum. De rol van de cultuurcentra moet dus centraal staan in ons denken over het artistieke ecosysteem in Limburg.
Hoe kan het verder? Vijf pistes voor de toekomst
Vanaf volgend jaar hebben we een kleiner podiumkunstenlandschap. Er is veel uitstroom en nauwelijks instroom. Een ‘kaalslag’ (zoals bijvoorbeeld in Nederland een paar jaar geleden) is het niet geworden. Er zullen nog steeds evenveel podiumstructuren zijn als in 2010. Maar de uitstroom heeft niet tot gevolg dat de slagkracht van organisaties is toegenomen. Alleen op heel korte termijn kun je zeggen dat de veronderstelde ‘versnippering’ is aangepakt. Bekijk je de zaak vanop de werkvloer, dan krijg je een ander beeld. Na bijna jaarlijkse bezuinigingsrondes is de grote druk op organisaties er nauwelijks op verminderd. De ‘slagkracht’ van organisaties verhogen én tegelijk de diversiteit van het landschap garanderen, lijkt een utopie binnen het kader van de beschikbare middelen voor de werkingssubsidies.
Het evenwicht in het landschap staat op verschillende niveaus onder druk. Vooral onderaan de piramide blijft de druk op organisaties hoog. Ook de aandachtspunten uit de Visienota Kunsten – zoals impulsen voor de danssector of een sterkere positie voor individuele (podium)kunstenaars – blijven op tafel liggen. Bovendien verdwijnt de steun voor kleinschalige musical en werd de kans om in te zetten op een betere spreiding van de podiumkunsten niet gegrepen.
Zoals gezegd heeft de minister ervoor gekozen om zijn beleidsmarge te beperken. In de mate van het budgettair mogelijke heeft hij de adviezen van de commissies lineair gevolgd. Dat is zonder meer een goede zaak. Alleen zijn de structurele subsidies niet het enige instrument dat de minister in handen heeft om op bovenstaande punten het verschil te maken en nieuwe impulsen te geven aan de podiumkunsten. Hieronder stippen we een aantal evidente hefbomen aan.
1) De financiële opwaardering van beurzen en projecten
Om te beginnen zijn er de projectmatige ondersteuningsvormen: zowel de projectsubsidies voor kunstenaars en organisaties als de ontwikkelingsgerichte beurzen. De opwaardering van die steun is al enige tijd een urgentie. Al van bij de conceptie van het nieuwe Kunstendecreet was dat een cruciaal punt: zo kunnen nu voor het eerst ook projecten gehonoreerd worden die langer lopen dan één jaar (met een maximum van drie jaar). Maar daarvoor is natuurlijk ook een financiële opwaardering van die projectmatige ondersteuning nodig. De praktijk toont het tegendeel. De druk op deze middelen was bij de voorbije projectrondes al aanzienlijk: er waren enkel middelen voor podiumprojecten die beoordeeld werden als ‘zeer goed’.
Bovendien zijn de projectsubsidies niet enkel van betekenis om vernieuwing en experiment in de sector mogelijk te maken. Naast ‘jonge makers’ zijn het ook de basismiddelen voor tientallen meer gevestigde podiumkunstenaars, die bijvoorbeeld via de alternatieve managementbureaus op langere termijn ondersteund worden. Hun productie bestaat maar bij gratie van de projectenpot. Deze jonge en al-lang-niet-meer-zo-jonge-makers zullen de komende jaren nog vervoegd worden door de podiumkunstenaars die hun structurele middelen nu verloren, maar die – getuige hun positieve advies – voor de komende vijf jaar wel boeiende plannen koesteren. Als de druk op de projectenpot even groot blijft als vandaag, wordt het wel erg moeilijk om ruimte te maken voor zowel pril en experimenteel werk, als voor steeds meer gevestigde waarden die nu op dezelfde deur komen kloppen.
2) Dialoog tussen Vlaanderen en de steden over gezamenlijke ambities
In het zog van de subsidiebeslissingen bepleitten sommigen een ‘cultureel Limburgplan’. Daarbij werd aangestipt dat er zeker ingezet moet worden op capacity building voor het schrijven van dossiers, zodat de kwaliteit van de aanvragen verhoogt en er relatief meer Kunstendecreet-middelen naar Limburg stromen. Maar als je denkt aan een ‘Limburgplan’ voor de (podium)kunsten, dan moet de blik zeker ruimer gericht worden dan louter het Kunstendecreet. Met name na de decentralisering van het lokaal cultuurbeleid (de Vlaamse Gemeenschap heeft zijn zeggingskracht over gemeentelijke bibs en cultuurcentra volledig doorgeschoven naar de steden en gemeenten) stelt zich de vraag hoe die cruciale cultuurcentra in Limburg zich in de toekomst verder kunnen ontwikkelen. Vlaanderen heeft zeker nog mogelijkheden om hier positieve impulsen te geven. Denk aan cofinanciering vanuit het Kunstendecreet voor bepaalde functies of projecten (zoals het Krokusfestival in CC Hasselt) of nieuwsoortige impulsen voor regionale of bovengemeentelijke samenwerkingsverbanden.
Tijdens het parlementaire debat over de subsidiebeslissingen gaf minister Gatz overigens een prikkelend antwoord op de vragen over Limburg. Hij zei dat hij zeker bereid was om verder na te denken over nieuwe impulsen voor de provincie. Maar hij benadrukte ook dat een sterk engagement van de centrumsteden daarbij conditio sine qua non zal zijn. Dat is een interessante invulling van het idee van ‘complementair kunstenbeleid’: een inhoudelijk gesprek met concrete afspraken tussen de Vlaamse en lokale niveau, op basis van een dialoog over gezamenlijke ambities voor een bredere regio. Een dergelijke dialoog is niet enkel voor Limburg broodnodig, maar ook voor de andere provincies en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Nog interessanter zou het zijn mocht de sector bij dat gesprek betrokken worden, en mocht het breder gaan dan de kunsten. Precies op stedelijk niveau liggen er mogelijkheden voor kunsten- en andere organisaties om nieuwsoortige allianties aan te gaan over bijvoorbeeld duurzaamheid, diversiteit of burgerparticipatie.
3) De concretisering van beleidspistes rond ‘aanvullende financiering’
Precies omdat de druk op de subsidiemiddelen het laatste decennium steeds groter wordt, zet het kunstenbeleid in op ‘aanvullende financiering’. Daartoe presenteerde minister Gatz eerder dit jaar een ‘witboek aanvullende financiering’, zijnde een studie van diverse opties en een lijst van mogelijke beleidsinitiatieven. De meeste van de voorgestelde pistes wachten nog op verdere concretisering.
4) Nieuwe impulsen voor het internationaal cultuurbeleid
De meest efficiënte vorm van ‘aanvullende financiering’ voor podiumkunstenorganisaties hangt samen met hun internationale werking, met name via coproducties met buitenlandse spelers. Voor vele gezelschappen en productiehuizen diende de structurele Kunstendecreet-subsidie als hefboom: ze stelde hen in staat om een structuur op te zetten om van daaruit op zoek te gaan naar productiemiddelen in het buitenland. Bij dansgezelschappen maken de Kunstendecreet-subsidies bijvoorbeeld gemiddeld slechts 35% uit van hun totale opbrengst. Internationale werking via coproducties en uitkoopsommen is dus een belangrijke vorm van inkomsten, die het mogelijk maakt structuren continuïteit te geven en nieuw werk te maken (zeker voor grootschalige producties is dat het geval).
Nieuwe impulsen via het internationale cultuurbeleid lijken een interessante invalshoek om de slagkracht van structuren te verhogen.
Die manier van werken is niet nieuw, maar een recente studie van Kunstenpunt laat zien hoe Vlaamse producenten zeker de laatste vijf jaar – allicht niet toevallig na de besparingen – een groter netwerk aan buitenlandse partners gemobiliseerd hebben. Een eerder dit jaar verschenen analyse van Kunstenpunt over internationaal coproduceren leerde ook dat er een steeds groter netwerk van buitenlandse coproducenten geëngageerd moet worden om de huidige productiecapaciteit en afzet te blijven garanderen. Wat daarbij helpt, is de solide reputatie van de Vlaamse podiumkunsten en de ondernemingszin en sterke vernetwerking van onze podiumproducenten. Uit het eerder geciteerde spreidingsonderzoek: ‘De cijfers verhullen het steeds zwaardere werk dat moet worden geleverd voor elke nieuwe speelbeurt. Op basis van gesprekken met gezelschappen en producenten weten we dat er harder dan ooit geknokt moet worden om hetzelfde resultaat te bereiken, met moeizame onderhandelingen over uitkoopsommen en bijdragen in de reiskosten die niet altijd meer de reële kosten van het toeren dekken… Ook het telkens weer aanspreken van potentiële nieuwe partners in nieuwe landen en regio’s is niet alleen arbeidsintensief, maar kan ook bijzonder complex zijn, wanneer men moet instappen in andere tijds-, financiële of organisatielogica’s.’
Kortom, nieuwe impulsen via het internationale cultuurbeleid – een van de speerpunten in de Strategische Visienota – lijken dus een interessante invalshoek om de slagkracht van structuren te verhogen. Bovendien sla je zo twee vliegen in een klap: je geeft tegelijk vorm aan die andere beleidsdoelstelling: het stimuleren van ondernemerschap en ‘aanvullende financiering’.
5) Een realistische concretisering van het ‘beleid voor de grote huizen’
De subsidiebeslissingen illustreren dat het beleid ervoor kiest om in te zetten op zowel de Instellingen als op een hoger relatief gewicht van de andere grotere huizen. Met die middelen komt ook een verantwoordelijkheid. Uit de Beleidsbrief Cultuur (2009-2014): ‘De instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, de grote kunsthuizen en de hoogkwalitatieve kleine en middelgrote organisaties vervullen een belangrijke rol als fijnmazig net, als artistieke hub, als geografisch gespreide basisinfrastructuur om uit te dragen wat van belang is: de canon, maar ook jong talent. Ze hebben de verantwoordelijkheid om startende kunstenaars te steunen en jonge initiatieven een podium te geven.’
Wat kunnen die woorden na de beslissingen betekenen? Wat kan solidariteit tussen groot en klein inhouden in het ecosysteem van de toekomst? In het genoemde parlementaire debat gaf de minister aan dit verder te zullen onderzoeken bij de onderhandelingen over de verschillende beheersovereenkomsten van de Instellingen in het najaar van 2016.
Misschien kan daarbij ook lering getrokken worden uit eerdere beleidsdaden van de voorgangers van Minister Gatz. Ook in 2006 was er, ten tijde van cultuurminister Bert Anciaux, al sprake van een beleid voor de grote huizen. Het denken over nieuwe relaties tussen structuren en makers heeft toen aanleiding gegeven tot nieuwe werkmodellen en organisatievormen. Een mooi voorbeeld daarvan is de werking die Toneelhuis toen ontplooide: als grotere structuur biedt het een duurzame ondersteuningopmaat aan diverse individuele kunstenaars en kleinere gezelschappen. Ook Ultima Vez, de productiestructuur voor het werk van Wim Vandekeybus, heeft de afgelopen decennia heel wat jonge makers ondersteund in de realisatie van hun werk.
Maar tegelijk werd toen duidelijk dat zelfs de absorptiecapaciteit van grotere huizen uiteindelijk beperkt is en dat het realiseren van het werk van een kunstenaar telkens weer maatwerk vraagt. Ook op de kantoren van de grotere podiumspelers liggen geen passe-partouts klaar voor de productie en spreiding van podiumwerk van eender welke theater-, muziektheater- of dansmaker. En hoe je het ook draait of keert: vele makers hebben veeleer nood aan meer kleinschalige en alternatieve plekken in de marge. Die bieden makkelijker de autonomie en de flexibiliteit die eigen is aan dit soort initiatieven. Voor vele kwalitatieve dossiers die nu uit de boot vallen, zal ‘adoptie’ door een grotere structuur dus niet de oplossing zijn.
Maar wat dan wel? Dat is de oefening die sector en beleid nu samen moeten maken. De beslissingen zijn genomen, de kaarten geschud. Helaas betekent dat voor de meeste organisaties dat hun inhoudelijke oefening voor hun dossiers voor een stuk terug de kast in moet. Tegelijk is er het voordeel van de duidelijkheid. Voor de structuren die vanaf 2017 middelen krijgen, is plannen ontwikkelen nu geen virtual reality meer.
Kan het veld, de beslissingen voorbij, concreet werken aan nieuwe vormen van samenwerking en solidariteit? Zonder twijfel zet de afgenomen slagkracht van structuren, die met deze beslissing slechts in beperkte mate ingehaald wordt, dit soort van oefeningen onder druk. Toch openen zich voor het Vlaamse beleid en lokale besturen tegelijk diverse mogelijkheden om dit soort van oefeningen te omarmen: om organisaties opnieuw zuurstof te geven en in te spelen op lacunes die in het landschap ontstaan; om de volgende jaren samen met de sector het gedeelde verlangen naar een dynamisch en divers artistiek ecosysteem – als verrijking voor de samenleving – om te zetten in de praktijk.
Bekijk hier ook de subsidie-analyses voor muziek en beeldende kunst.
Joris Janssens is hoofd onderzoek van Kunstenpunt.
[1]Let wel: het voor 2016 vermelde bedrag is niet het totale bedrag aan middelen die aan meerjarige werkingen worden toegekend via Kunstendecreet. Het is de optelsom van de bedragen die de aanvragers in de subsidieronde 2017-2021 vandaag ontvangen. Voor diegenen die provinciale middelen ontvangen, is 80% van dat bedrag mee ingerekend