Getuigen van geweld
Door Yousra Benfquih, op Fri Jun 07 2024 14:00:00 GMT+0000Geen enkele foto zal genoeg zijn om het genocidale geweld in Gaza te laten ophouden. Maar wegkijken van die gruwelijke beelden is geen optie, schrijft Yousra Benfquih. Net in het aanschouwen en delen van zulke foto’s ligt de mogelijkheid om ze te transformeren tot noodclaims. Kijken is het opnemen van burgerlijke verantwoordelijkheid.
Op het moment dat ik dit schrijf is de genocide in Gaza 203 dagen bezig. Maandenlang heb ik, samen met vele anderen, naar de beelden gekeken die de mensen uit Gaza deelden. Beelden van onuitsprekelijk geweld. Naarmate de slapeloze nachten zich opstapelden, drong de vraag zich aan me op: waarom kijk ik? Of beter, hoe kijk ik, hoe kan ik naar deze beelden kijken?
Beelden van het onzichtbare
Het beeld van de vader die de lichaamsdelen van zijn kinderen in plastieken zakken draagt. Het beeld van de grootvader die zijn dode kleindochter innig omhelst. Het beeld van de moeder die haar levenloze baby in de armen houdt, van de jongen die zijn dode broertje draagt. Foto’s van mensen die hun in lijkwaden gewikkelde geliefden, of wat er van hen overblijft, een laatste keer omhelzen. Beelden, soms gepaard met triggerwarning, van het zoveelste bloedbad in een school, weeshuis of vluchtelingenkamp, van op de toen nog bestaande ziekenhuisvloer verspreide kinderen zonder ledematen, met nooit eerder geziene vierdegraadsbrandwonden, van baby’s met verbrijzelde gezichten, van de overblijfselen van standrechtelijk geëxecuteerde mensen, van foltering, van de beenderen van uitgehongerde kinderen. Ik keek naar de foto’s, omdat de reguliere media ze niet toonden. Ik keek en ik deelde, in de hoop dat dit hét beeld zou zijn dat een kentering zou betekenen in het discours, een einde zou brengen aan de straffeloosheid van de paginalange lijst aan oorlogsmisdaden. Maar meer dan een half jaar en duizenden beelden verder is, net als bij vele anderen, het besef ingedaald dat geen foto dienst zal doen als dé foto, dat geen beeld genoeg zal zijn om het genocidale geweld een halt toe te roepen.
Dat heeft alles te maken met de aan het beeld voorafgaande ontmenselijking van wie geportretteerd wordt. De Palestijns-Joodse denker, filmmaker en essayist Ariella Azoulay schrijft in haar artikel ‘Seeing Genocide’ (2023): ‘Ondanks de vele merkbare verschillen tussen de talloze foto’s, worden Palestijnen op bijna al deze foto’s vastgelegd als wegwerplevens (disposable life), zodat hun moord geen verstoring, maar eerder een bevestiging is van hun wegwerpbaarheid.’
Ik keek naar de foto’s van gruwel, omdat de reguliere media ze niet toonden. Ik keek en ik deelde, in de hoop dat dit hét beeld zou zijn dat een kentering zou betekenen.
Precies om die reden waarschuwden verschillende stemmen op sociale media om voorzichtig met de beelden van gruwel om te springen. Door de dehumaniserende werking van racisme is het lijden en de ‘wegwerpbaarheid’ van bruine en zwarte lichamen genormaliseerd. Het delen van beelden van verminkte Palestijnen zou die desensitisering enkel verder in de hand werken, en leiden tot zogeheten ‘empathy fatigue’, empathievermoeidheid. De eenzijdige berichtgeving in mainstream media maakt dat, als ze dit soort beelden überhaupt publiceren, dat gebeurt binnen een geracialiseerd en politiek discours dat hun mogelijke betekenis vooraf reguleert. Vanwege hun onzichtbaarheid als door racisme, islamofobie en oriëntalisme gedemoniseerde Ander, die enkel als vermeend terrorist (hyper)zichtbaar is, zal geen enkele foto de ultieme shock toedienen: ‘Palestijnen worden verwacht te sterven’, aldus de Amerikaans-Palestijnse mensenrechtenprofessor Noura Erakat.
Bovendien dragen die beelden bij aan de idee van Palestijnen als passieve, machteloze slachtoffers van geweld – zogenaamde ‘perfect victims’ –, van wie wordt verwacht dat ze de bezetting en genocide ondergaan zonder zich te verzetten. De focus ligt volgens Azoulay op de toestand van de slachtoffers, eerder dan op het koloniale regime en de technologieën die het geweld veroorzaken: ‘Dergelijke opnames, die visueel een roep om humanitaire hulp signaleren, in tegenstelling tot het veroordelen van een regime dat het humanitair recht schendt, normaliseren de wegwerpbaarheid van Palestijns leven.’
De foto als appel
Toch noopt Azoulay ons niet weg te kijken – in tegenstelling tot bijvoorbeeld Susan Sontag, die in Regarding the Pain of Others (2003) het kijken naar oorlogsfoto’s associeerde met voyeurisme of passief toeschouwerschap. In haar baanbrekende boek The Civil Contract of Photography (2012) herziet Azoulay de politieke en ethische status van fotografie en herdenkt ze de ‘civic space of the gaze and our interrelations with it’. In het denken over fotografie wordt volgens haar vaak voorbijgegaan aan de rol van de toeschouwer:
‘De doorsnee gebruikershandleiding reduceert fotografie tot de foto en de blik die zich op de foto concentreert in een poging om het gefotografeerde te identificeren. Maar dat staat het inzicht van de toeschouwer in de weg dat de foto niemand toebehoort, dat die toeschouwer “can become not only its addressee but also its addresser, one who can produce a meaning for it and disseminate this meaning further”.’
Azoulay begrijpt de fotografie van geweld en catastrofe als een vorm van relaties tussen individuen onderling en tussen individuen en soevereine machtsstructuren, relaties die echter niet helemaal door die macht bepaald worden. In een poging om haar relatie als een in Israël geboren burger tot gefotografeerde Palestijnen te begrijpen (ze schreef haar boek tijdens de tweede Intifada) voorbij kaders van schuld, empathie en medeleven, benadert ze fotografie door de lens van een ‘civil contract’, waarin ook de staatloze een burger kan worden in ‘the citizenry of photography’.
Deelname aan de fotografische handeling is voor de Palestijnse niet-burger een manier om erkenning te vragen en een appel te doen op de kijker.
In die complexe relationele ruimte van fotografie richt het gefotografeerde, in dit geval Palestijnse, subject zich met de foto’s van diens verwondingen tot de toeschouwer en spreekt die aan. Deelname aan de fotografische handeling is voor Palestijnen, aldus Azoulay, vaak het enige toevluchtsoord, een ontoereikend alternatief tegenover de institutionele structuren die hen geweld aandoen. Het is een manier om verborgen machtsdynamieken zichtbaar en politiek aanwezig te maken, en een manier voor de Palestijnse niet-burger om erkenning te vragen: ‘Zijn standpunt is een hardnekkige weigering om het statuut van niet-burger te aanvaarden die hem door de regerende macht is toegekend, en een eis voor participatie in de politieke sfeer waarbinnen zijn beweringen kunnen worden gehoord en erkend.’
Aan de hand van foto’s waarin ze hun wonden presenteren, doen de Palestijnse subjecten een appel op de kijker. Het is vervolgens aan de kijker om die oproep te beantwoorden, de ‘énoncé of horror’ – de uiting van horror die van de foto uitgaat – te reconstrueren, om de schade die aan het burgerschap werd toegebracht zichtbaar te maken, en dat burgerschap te erkennen en te herstellen.
Verantwoordelijke toeschouwer
Kijken gaat voor Azoulay dus gepaard met een ‘civic duty’, een burgerlijke verantwoordelijkheid om de claim die door de foto gemaakt wordt te delen. Wanneer het subject van een foto een persoon is die een letsel heeft opgelopen, is het geen oefening in esthetische appreciatie, maar een ‘civic skill’ om te kijken naar de foto op een manier die de fotografische situatie reconstrueert en een lezing toelaat van het betreffende letsel. De ‘civil spectator’ heeft de plicht die burgerlijke vaardigheid te gebruiken ‘to negotiate the manner in which she and the photographed are ruled.’
Die verantwoordelijkheid vraagt niet slechts ‘to look’, het werkwoord dat doorgaans voor het kijken naar foto’s wordt gebruikt, maar ‘to watch’. To watch benadrukt de nood om dimensies van tijd en beweging opnieuw in te schrijven in de interpretatie van het stilstaande, fotografische beeld, dat immers niet voor zichzelf spreekt. Dit soort kijken vraagt om het beeld te heropenen, zijn betekenis opnieuw te onderhandelen en te reconstrueren voorbij wat in de foto zichtbaar is. In tegenstelling tot passief kijken is dit kijken iets actiefs, dat Azoulay plaatst binnen Hannah Arendts ‘vita activa’ eerder dan ‘contemplativa’. Het is maar door deelname aan de bij gratie van pluraliteit bestaande ‘citizenry of photography’, dat erop gericht is het burgerschap van de Ander te herstellen, dat het eigen burgerschap vorm krijgt.
Aan de hand van de foto’s trachten we hun door het dominante discours gesmoorde betekenis aan de oppervlakte te brengen: dit is geen oorlog, dit is genocide.
Denkers als Sontag, maar ook Barthes, vertrekken vanuit een stabiele betekenis van wat zichtbaar is op de foto. Ze beperken de rol van de kijker tot oordelen, waardoor ze aan diens verantwoordelijkheid voorbijgaan. Azoulays burgerlijk contract van fotografie daarentegen verlegt de focus ‘away from the ethics of seeing or viewing to an ethics of the spectator, an ethics that begins to sketch the contours of the spectator’s responsibility toward what is visible.’ Door dat ethische toeschouwerschap kan het individu, op wie door de foto een appel wordt gedaan om deel te nemen, met het publiek een dialoog aangaan door middel van die foto’s en zo op zijn beurt zelf een appel doen op anderen: de toeschouwer transformeert de foto’s zo tot ‘emergency claims’.
Dat is hoe ik en vele anderen met de foto’s omgaan. We delen ze om de énoncé of horror die van hen uitgaat te reconstrueren en om te zetten in oproepen tot urgente actie om een einde te brengen aan het geweld. We schrijven teksten bij de foto’s en plaatsen hen in de historische context van koloniale bezetting en de eerste Nakba. Aan de hand van de foto’s – van vermoorde kinderen, vernielde scholen en massagraven – kaarten we mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden aan, trachten we hun door het dominante discours gesmoorde betekenis aan de oppervlakte te brengen: dit is geen oorlog, dit is genocide. We delen de foto’s in een bredere socialemediacampagne, waarin we onze eigen betrokkenheid en die van onze regeringen ter discussie stellen, ministers en journalisten aanschrijven, en oproepen tot solidariteit en protest- en boycotacties. Tijdens die acties keren de foto’s terug, op banners en borden tijdens marsen, zoals die van de aan uithongering gestorven tienjarige Yazan al-Kafarna. De foto’s beïnvloeden ook de vorm van de protesten, bijvoorbeeld bij ‘die-ins’ of stille wakes, waarbij mensen poppen of zichzelf in rood beschilderde witte doeken wikkelen. De foto’s en onze blik worden zodoende een civic space die gepaard gaat met spraak en actie, waarbij we niet louter de geadresseerden zijn van de gefotografeerde letsels, maar waarbij we ook hun betekenis produceren en op onze beurt verder adresseren.
Azoulay is zich ervan bewust dat de dehumanisering van Palestijnen en de chronische, routineuze aard van het geweld waaraan ze worden onderworpen, de transformatie van hun beelden in noodclaims in de weg staan. Geen foto zal dé foto zijn. Die gewelddadige status quo ontslaat de toeschouwer evenwel niet van diens burgerlijke verantwoordelijkheid. Integendeel, hij noopt net tot meer verantwoordelijkheid om de banaliteit en normalisering van het gefotografeerde geweld te proberen te overstijgen, en de kloof tussen wat zichtbaar is op de foto en wat onzichtbaar blijft, zoveel mogelijk te dichten.
Kijken als getuige
Dat ‘ethical spectatorship’ van Azoulay beantwoordt ook aan wat de Palestijnse subjecten tijdens het delen van hun beelden zelf van ons vragen, met name ‘to bear witness’. In haar stuk ‘Work of the Witness’, dat verscheen in Jewish Currents, gaat de Palestijnse schrijver Sarah Aziza dieper in op de betekenis van dit getuige-zijn. Een getuige is iemand die vaak in een strafrechtelijke context de waarheidsgetrouwheid van een vermeende gebeurtenis bevestigt of weerlegt. Volgens Aziza kunnen de drijfveren van de berichtgevers uit Gaza, die elke dag met gevaar voor eigen leven verslag uitbrengen (het gaat om de meest dodelijke aanslag op journalisten in de geschiedenis, waarbij inmiddels meer dan 140 journalisten werden vermoord), ook in dat kader worden begrepen. Ze verschaffen ons het bewijs van de wreedheden die het Israëlische regime begaat: ‘One hopes the day will come when this proof is used in trial.’
Het bewaren van de beelden vormt een verweer tegen de vergetelheid.
Ook dat speelt mee in de manier waarop ik en anderen naar de beelden kijken: we delen ze niet alleen in een bredere campagne die de foto’s tracht te vertalen in noodclaims en waarin we aanmanen tot disruptieve actie, we slaan de beelden ook op: via ‘hoogtepunten’ kun je op Instagram (door Meta weliswaar vaak gecensureerde) beelden bewaren en zo vermijden dat ze na 24 uur weer verdwijnen (ik heb er intussen tien, en elk van die ‘hoogtepunten’ bestaat uit honderd beelden). Hoewel ik me er bewust van ben dat ik ze niet aan een internationale rechtbank zal kunnen voorleggen, gaat achter dit bewaren wel een vergelijkbaar idee van aansprakelijkheid schuil. Het bewaren van de beelden vormt een verweer tegen de vergetelheid, een stok achter de deur wanneer in de nabije toekomst gezegd zal worden: ‘Wir haben es nicht gewusst.’
Het is een vorm van archiveren. En voor Azoulay is een archief precies dat: ‘een instrument om de anders “geliquideerde” verhalen, onderdrukt door soevereine regimes die de soevereiniteit van het archief dienen, toegankelijk te maken.’ Archiveren wordt – voor de toeschouwer-getuige – een daad van verzet. Zeker ook omdat de nationale archieven in Israël worden gebruikt om het officiële narratief te manipuleren en zo deel uitmaken van het discursieve koloniale apparaat.
Toch is volgens Aziza niet zozeer de Engelse, strafrechtelijke connotatie van de getuige de geschikte lens om ‘to bear witness’ te begrijpen, dan wel het Arabische woord voor getuige. Het werkwoord ‘getuige zijn’ deelt zijn etymologische wortel met het vaak als ‘martelaar’ vertaalde ديهش, ‘shaheed’: het woord dat de Palestijnen gebruiken voor zij die vermoord zijn door het genocidale geweld. Aziza, voor wie, als iemand van de Palestijnse diaspora, het dilemma van wel of niet kijken en delen van beelden van naasten onvoorstelbaar hartverscheurend moet zijn, benadrukt dat het woord ‘shaheed’ veel betekenislagen in zich draagt. De term heeft niet alleen connotaties van zien, maar ook van aanwezigheid en nabijheid. Getuige zijn betekent contact maken, aangeraakt worden, en de sporen van die aanraking dragen. De martelaar als getuige verwijst voor Aziza – ondanks de vele misinterpretaties in westerse media, die het woord associëren met een verheerlijking van de dood – aldus naar de waarheid die de mishandelde lichamen spreken: ‘Hun vlees, getekend door koloniaal geweld, maakt het flagrante onrecht dat zij hebben ondergaan zichtbaar. Dat wil zeggen: hun martelaarschap vertelt ons de waarheid over onze wereld.’
Vandaag ben ik opgehouden met kijken. Het geweld waar ik de voorbije maanden getuige van ben geweest, eist een tol.
Het werk van de getuige bestaat er voor Aziza in om ‘gemarkeerd’ te zijn, om niet ongeschonden te blijven: ‘We must make an effort to stay with what we see, allowing ourselves to be cut.’ Ik denk ook hier aan Azoulays ‘to watch’, een dieper kijken dat de loutere identificatie van wat zichtbaar is, tracht te overstijgen, dat verankerd is in betrokkenheid en verantwoordelijkheid. ‘Die wonde is essentieel’, vervolgt Aziza, op een manier die het denken van Levinas over het gelaat van de Ander echoot:
‘In die wonde kan verbeelding stromen – niet om de subjectiviteit van de ander binnen te dringen, maar om ontzag op te wekken voor de diepte, privacy en singulariteit van elk leven. Daar zouden we, zij het zijdelings, een glimp kunnen opvangen van hoeveel van het lijden van Gaza we nooit zullen kennen. Dit is waar het echte getuigen moet beginnen: in het mysterie.’
Net als bij Azoulay staan kaders als empathie(-vermoeidheid) en shock bij dat ethische getuigen niet centraal. ‘Die toewijding vereist niet dat we voortdurend worden aangewakkerd door griezelige, tragische berichten’, schrijft Aziza:
‘Getuigen is geen gevoel, maar een standpunt. Het benadrukt belichaming, opoffering, rouw en weerstand tegen wat gezien wordt. De wereld na de genocide mag en kan niet meer dezelfde zijn. De getuige is degene die de lijn naar de werkelijkheid vasthoudt en de leugen van de normaliteit identificeert en weigert. Gebroken door wat we zien, worden we een vleesgeworden breuk (rupture incarnate).’
Vandaag ben ik opgehouden met kijken. Het geweld waar ik de voorbije maanden getuige van ben geweest, eist een tol. Iets in mij is onherroepelijk stuk, en die gebrokenheid wil ik, zoals Aziza, koesteren, niet als martelaar, maar als getuige. Om de positie van getuige te kunnen blijven innemen, om het geziene te blijven dragen, kan het echter nodig zijn om even niet te kijken. Dit niet-kijken, dat gepaard gaat met verregaande survivors’ guilt, verschilt wezenlijk van het weg-kijken dat ingegeven is door de illusie van onschuld, onbetrokkenheid en niet-verantwoordelijk zijn, een illusie die in stand wordt gehouden door westerse media, politici en onderwijs. Zelfzorg kan voor iedereen nodig zijn, maar voor geracialiseerde mensen wier levens worden vormgegeven door dezelfde dehumaniserende mechanismen van Othering die aan de basis liggen van de genocide, en die samen met andere gemarginaliseerde groepen veelal het voortouw nemen in de verzetsacties, is die zelfzorg dringender. Niet het gecommodificeerde idee van zelfzorg, maar zorg die nodig is om niet aan de pijn van het aanschouwde leed en van het intergenerationele trauma van koloniaal racisme dat het kijken losmaakt, ten onder te gaan. Als we niet overleven, kunnen we niet langer fungeren als de wondes – de ‘ruptures incarnate’ – die getuigen van het geweld. Of zoals schrijver en hoogleraar Refaat Alareer in het enkele weken voor zijn moord geschreven gedicht ‘If I Must Die’ opdroeg: ‘If I must die / you must live / to tell my story’.
Bovendien gaat ook zonder kijken mijn verantwoordelijkheid en werk als getuige door. In mijn dagelijkse handelen en consumeren. In mijn schrijven en spreken. In de vorm van gebeden. In mijn relaties. Ik leg getuigenis af door stil te staan bij wat ik de voorbije maanden gezien heb, de beelden en hun betekenis te laten doorwerken in mijn geest en lichaam, en ruimte te maken voor de woede, de pijn en het verdriet, in leven, maar gebroken door wat ik heb gezien.
De Engelse vertaling van dit essay werd gepubliceerd in Trigger.