Geachte Mevrouw Sanz de Sautuola, Beste María
Door Barbara Baert, op Thu Oct 07 2021 12:11:00 GMT+0000Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Deze maand richt Barbara Baert zich tot María Sanz de Sautuola (1871-1946), het meisje van acht dat voor het eerst de rotstekeningen in Altamira zag en met haar ontdekking de kunstgeschiedenis ingrijpend veranderde.
U herinnert zich die zomerdag in 1879 nog levendig. Uw fijn gevormde vingers trillen nog na als een beukenblad. U bent acht. En sta me toe, edele Spaanse dame uit Santander, om het kind in u te tutoyeren.
Je papa, met grote liefde voor archeologie, kan sinds een jaar niet meer zwijgen over de wereldtentoonstelling in Parijs. Nu wil hij ook prehistorische werktuigen vinden op jullie landgoed. Op een dag wil hij opnieuw de grotten in. Papa zoekt en graaft. Jij wandelt dieper de grot in. Het wordt heel donker nu. Het vocht druipt langs ritselende wanden. Elke druppel is groot en eist zijn belang op. Het geluid is niet van hier, María, dat voel je in je buik. De geluiden zijn van het verleden. En nog voorbij dat verleden. En dan kijk je naar boven. Je ogen botsen tegen het stenen uitspansel.
Moedige, kleine María, je ouders hebben zeker verteld over de schoonheid en gevaren van het Cantabrische gebergte. De wilde hyacinten geuren mild, maar de giftige geurloze wrangwortel verdringt hen al langs de paden. Wijk niet van de weg af; je oom heeft onlangs verteld over de Iberische wolf.
Maar waarom keek je naar boven, María? Was je bang? Viel er plots een strook licht op de zoldering? Zag je eerst het zwart en dan het rood en dan pas de dieren? Hoorde je hun hoeven slaan? Bulderend wakker geschud uit hun droom? Kwam je soms alleen naar de grotten om verkoeling te zoeken? Altijd een stapje dieper? Naar de vervaarlijke druppels van belang? De drempel is genomen. Nu wachten de zwarte gangen van het oor en de pupil. Daar leven de nimfen. Ze lokken je binnen. Ze kirren met hun vleugels, maar de uil roept hen tot vermaning.
De grotten zijn de eerste oorden van artistieke inspiratie en betovering.
Homerus beschrijft in de Odyssee hoe de nimfen in de grot aan lange stenen weeframen purperen kleden weven. ‘Daar in de grot staan stenen vaten en kruiken, waarin de bijen hun honing bereiden; ook lange weversbomen van steen, waaraan de nimfen purperen doeken weven, een wonder voor ’t oog’ (13, 107-110). De oude weeframen lieten het textiel van boven naar beneden groeien, zodat ze de wanden van glinsterende druipsteengrotten opriepen. De grotten zijn met hun architecturale ornamentiek de eerste oorden van artistieke inspiratie en betovering.
De filosoof Gaston Bachelard (1884-1962) met zijn immer innemende intuïties omschrijft de grot in zijn L'eau et les rêves als volgt:
Toutes les grottes parlent. La voix rocailleuse, la voix caverneuse, la voix grondante sont des voix de la terre. Devant l'antre profond, au seuil de la caverne; le rêveur hésite. D'abord il regarde le trou noir. La caverne, à son tour, regard pour regard, fixe le rêveur avec son œil noir. L'antre est l'œil du cyclope. Cette transposition, on doit la vivre sur les plus fragiles images, sur les plus fugitives images, sur les images les moins descriptives qui soient. Telle est l'image du regard de la grotte. Comment ce simple trou noir peut-il donner une image valable pour un regard profond? Toute la volonté de voir s'affirme dans le regard fixe des cavernes. Dans la grotte, il semble que le noir brille.
Tijdens uw laatste levensjaar, mevrouw Sanz de Sautuola, u bent nu vijfenzeventig, hoort u het kind in u weer: Toros! Toros!, roept het meisje. Het einde nadert nu. U ziet het donkere cyclopenoog; nu diep in de pupil verdwijnen. De vreemde klanken ritselen, sissen, klapperen, druppelen. Het geluid van de stilte. De akoestiek komt uit de diepte. Uit het begin van het universum. Toen de taal daar al begon.
(pauze)
Papa kijkt nog steeds naar beneden, schrandere María. Met zijn werktuigen woelend in de verweerde aarde. Zijn mond staat strak. Maar nu ziet hij het ook. Hij zegt niets meer. Dan mompelt hij iets en voor het eerst in jaren lacht hij. Eerst maakt hij zijn tanden bloot en dan buldert hij net zoals de stieren die nu woest hun millennia lange bevrijding vieren. Ook de Toros lachen. Ze gieren het uit. ‘Hier zijn we’ roepen ze, ‘we waren hier al de hele tijd!’
‘Die dag in november 1879, toen Marcelino Sanz de Sautuola sprakeloos onder het beschilderd plafond van de grot in Altamira stond, was voor zover we weten de eerste keer dat een kunstenaar uit het stenen tijdperk de ziel beroerde van een modern persoon’, schrijft Gregory Curtis in zijn boek The Cave Painters. De voorhistorische schilderkunst is nu meedogenloos en verbluffend uit haar stilzwijgen gerukt. Maar de toenmalige experten geloofden uw vader, Marcelino Sanz de Sautuola niet, edelvrouw. Ze geloofden niet dat ze echt waren, zo oud. Later, toen hij helaas al was overleden – u was toen amper zeventien –, kreeg uw vader wel de erkenning. Wat u als kind zag in de grot dateerde daadwerkelijk uit de periode tussen 19.000 en 11.000 jaar voor Christus. Zo gaat het vaak. De amateur tegenover de expert. Émile Cartailhac (1845-1921), professor in Toulouse, gaf het in 1902 grootmoedig toe in zijn essay getiteld Mea culpa d’un sceptique:
C'était absolument nouveau et étrange. (…) Notre science, comme les autres, écrit une histoire qui ne sera jamais terminée, mais dont l'intérêt augmente sans cesse.
Ach, mijn ernstige meisje, jij hebt altijd geweten dat een grot een kamer is, niet? Een besloten atelier waar de mens zijn eerste drager ontdekt.
María, jij kwam binnen in een kamer; jouw papa kwam binnen op een site. De waarheidszoekende amateurwetenschapper werd misleid door zijn vooringenomenheid. De verbeelding van het kind werd de waarheid van de grot. Ach, mijn ernstige meisje, jij hebt altijd geweten dat een grot een kamer is, niet? Een besloten atelier waar de mens zijn eerste drager ontdekt: hard of vochtig of krijtachtig. Waar de mens met kleur en vorm experimenteert, waar handen beelden worden en hun wevende vingers bitterzoet van de minerale pigmenten en het dierenvet het bolle buikoppervlak van de wand bestrijken. Ja, María, de plastische blik was daar onmiskenbaar. In de gangen van het oog en het oor.
Een rennende bizon hoog op de wand, precies daar in een smalle krocht. Een optische kronkel in de spelonk – apart en grillig – door een hand opgemerkt en weergaloos vertaald in versneld perspectief.
Kleine handen daar waar de kamer langer en luider schalt dan elders. Afdrukken die hun akoestisch geheim vieren met het bloed van toen de mens rechtop ging lopen en mineralen blies door een pijpje.
De wilde krassen van beren in de rotswand precies naast een gravure door een mensenhand. De aemulatio van een sierlijke klauw door een behendige hand. Technische mimesis als eerbetoon aan fauna. Natuur en cultuur in een innige kus.
Iemand moet de moed hebben.
Iemand moet het uitspreken.
De kleurschakeringen.
De trefzekere tekenhand.
De harmonie met de ruimte.
De artistieke dialoog met de dieren.
De grootsheid.
Maar laat ons nu samen een kopje thee drinken, mijn zachtmoedige heldin uit het Cantabrische gebergte. We zullen samen zwijgen in de luwte van de late middagzon. We zullen wachten en rusten.
(…)
In de documentaire door Christian Tran voor Arte – Les Génies de la Grotte Chauvet (2014) –, gewijd aan de ambitieuze realisatie van een exacte kopie van de grotten in de Ardèche met hun voorhistorische muurschilderingen, verdiept de Catalaanse schilder Miquel Barceló zich in hun plastische kenmerken. Hoe zijn deze muurschilderingen gemaakt? Met welke pigmenten? Wat was het tekenmateriaal? Hoe kan men vandaag deze artistieke bewegingen kopiëren? Vele problemen doorkruisten dit project. Een chemicus gespecialiseerd in kleurpigmenten, zijgt op een gegeven moment uitgeput en snikkend neer. Hij vindt de juiste schakering en textuur niet. Het lukt niet. Hij wil opgeven. De schilderingen laten hem niet toe tot in de kern.
Hetzelfde overkomt Barceló, de artiest. Hij geraakt gebiologeerd door een tekening van een uil op een van de rotswanden. Maar Barceló krijgt ze niet onder de knie. Tot de Catalaan beseft dat de uil het geheim van de snelheid draagt. Elke vingertop voor een fractie van een seconde: hup, nu het lichaam, hup, nu de vleugels, hup, nu nog de ogen met twee duimen gedrukt op de rotswand. Hup! Hup! Toros! Toros! De vitaliteit van het ogenblik maakt de tekening mogelijk. De uil is de lichtvoetige Kairos: het moment is gegrepen, geplaatst en vereeuwigd in de flitsende tederheid van vingers. De uil, dier van de vlucht bij nacht, herhaald in de vlucht van een hand! Wie kan na dit inzicht nog dezelfde zijn? Wie? Deze kosmische taal proevend? Deze genialiteit in één worp? Hoe moeten wij sedertdien naar de kunstgeschiedenis kijken?
En toen sprak Miquel Barceló de moedige, alles omvattende woorden: tout est déjà là.
Ja, nu is het uitgesproken, María.
De uil mag slapen. De vigilie had hem lang belast, maar hij is eindelijk begrepen. We gaan nu samen naar het jaar 1946. Devant l'antre profond, au seuil de la caverne; le rêveur hésite. Aarzel niet. Alles is goed. Je mag je nu overgeven aan het cyclopenoog. Aan het leven dat je hebt geleid. Aan de ontelbare gedachten die je hebt gehad. Je ziel mag rusten zoals de uil rust. Ja, jouw kleine rode handjes, in rood pigment gedoopt, zijn vereeuwigd. Je stem kleeft aan duimen en vingertoppen. Het klapperen van de handen in dialoog met de nachtwezens. Ga naar het diepste van de grot. Naar elke druppel van belang.
Adieu, María. Tout est déjà là.
Barbara Baert