Durf terug pro publiek te denken
Door Dries Goedertier, Robrecht Vanderbeeken, op Wed May 31 2017 22:00:00 GMT+0000Tussen de neoliberale hang naar privatisering en het vage verlangen naar ‘de commons’ mogen we één betekenis van ‘publiek’ niet vergeten: de publieke overheid, fundament van onze welvaart. Klinkt dat oubollig, van een vorige eeuw? Als we deze eeuw niet willen uitleveren aan sociale afbraak, hebben we allen baat bij één brede beweging die deze publieke basis weer voluit verdedigt. De kunsten kunnen niet aan de kant blijven.
Na de crisis van 2008, die de belastingbetalers aller landen meer dan duizend miljard euro kostte om de banken te redden, volgde een verontwaardigde stoet aan studies en acties die de nefaste impact van de vermarkting van onze samenleving aantonen. Dat publieke debat is intussen gevoerd: slechts een minderheid betwist nog dat het neoliberalisme problematisch is (het verdeelt ons sociaal, het vergroot de ongelijkheid, het vergiftigt de politiek, het is ecologisch bijzonder schadelijk) en dat we samen aan een alternatief moeten werken. ‘Een andere wereld is mogelijk’, zo klonk de slogan al in 2001, bij de eerste bijeenkomst van het Wereld Sociaal Forum in Porto Alegre. Maar hoe dat alternatief er juist moet uitzien, is een veel moeizamer debat, dat ook vandaag nog veel verbeeldingskracht vergt. Vaak duikt er een stopterm op: ‘de commons’ zijn de oplossing! We moeten terug leren samenwerken en delen! Daar komt het zowat op neer.
Dat gebrek aan concrete invulling zet de deur open voor ideologisch getouwtrek: via het commons-debat is er een strijd bezig tussen links en rechts. Als bijvoorbeeld p2p-ideoloog Michaël Bauwens het over de commons heeft, dan verwijst hij naar oude voorbeelden van natuurlijke commons, zoals het gemeenschappelijke gebruik van bossen en meren, om dan meteen een sprong te maken naar de digitale commons zoals Wikipedia of Linux. Zo vergeet men wel eens de publieke commons die ons zo dierbaar zijn: openbaar vervoer, de post, onderwijs, justitie, gemeentediensten, bibliotheken, musea, bruggen en wegen, de brandweer, waterwerken, gasbeheer, het elektriciteitsnet, noem maar op. Laten we ook de veelzijdige sociale zekerheid niet vergeten, afgedwongen door een historische strijd van negentiende- en twintigste-eeuwse sociale bewegingen: van pensioen, werkloosheidssteun en ziekteverlof, tot betaalde vakantie, kinderbijslag, ouderschapsverlof, invaliditeitsuitkering en leefloon. Door die al te beperkte focus op wat ‘de commons’ heet, dreigen we bij een anti-overheidsverhaal te belanden. Dat discours zet de neoliberale mantra verder op een andere melodie: de overheid moet publieke diensten afbouwen om private deelinitiatieven van allerlei slag te steunen.
Hoe de nieuwe impulsen aan grassroots inzetten als een vliegwiel voor opwaardering van de bestaande publieke diensten?
Waarom zouden we er geen en-en-verhaal van kunnen maken? Daarvoor is dan wel een meer diepgaand debat over ‘het alternatief’ nodig, zonder dat we een afbraakbeleid de kans geven om de nieuwe en de klassieke commons tegen elkaar uit te spelen. Hoe de nieuwe impulsen aan grassroots – lokale landbouw, energiecoöperatieven, voedselteams, volkskeukens, repaircafés, autodelen, kringloopinitiatieven – inzetten als een vliegwiel voor een opwaardering van de bestaande publieke diensten, die vandaag zo onder druk staan van besparingen? Alles begint bij een pro-publieke beweging die inzet op een wederzijdse versterking van die beide krachten, tot een diverse en niet-geprivatiseerde dienstverlening die zowel de nieuwe commons als de bestaande overheidsdiensten integreert. Het doel: een pluralistische en democratisch geplande organisatie van onze economie in publieke handen, met een goede balans tussen zowel sociale rechtvaardigheid als individuele vrijheid, zowel economische efficiëntie als participatieve democratie. Zo’n pact van de commons, dat het publieke terug opeist, is van vitaal belang als antwoord op de grote sociale en ecologische uitdagingen van vandaag.
Ver van het bed van de kunst?
Onze kunstensector, die zonder publieke steun zou imploderen tot een exclusieve speeltuin voor de rijken, heeft er alle baat bij om sociale en publieke diensten mee te verdedigen en creatief te helpen experimenteren met hun verbreding en vernieuwing. Een blik in de eigen achtertuin volstaat. Daar schoof minister Gatz onlangs de taxshelter voor de podiumkunsten binnen. Die doet zich voor als een liberale deus ex machina voor de algehele onderfinanciering in de cultuursector, maar is in realiteit een paard van Troje dat de omslag aankondigt van publieke bescherming naar private gehorigheid. Deze fiscale hefboom, die beleggers een opbrengst van 10% garandeert op kosten van de belastingbetaler, zorgt enerzijds voor een stroom van steun naar private spelers zoals Studio 100. Zo kan de tournee van Kabouter Plop wat langer lopen. Extra middelen voor een winstgevend bedrijf in tijden van cultuurbesparingen? Goed bestuur kan je dat niet noemen. Anderzijds beoogt de taxshelter een instroom van privaat geld in de publieke sector en dus ook van private belangen. Hij past in een politiek die de sector, door de jaren opgebouwd met zoveel publieke zorg, omvormt tot een wingewest voor zakenbelangen, met de overheid als melkkoe. De kostprijs van de taxshelter heb je niet in de hand, maar dat is dan maar een zorg voor volgende regeringen.
De gevolgen laten zich al raden: de grote instellingen, het minst getroffen door sanering, zullen vanwege hun prestige het meeste kans maken op extra financiering. Allerhande spin-offs zullen zich als satellieten in een baan rond publieke instellingen nestelen, aangedreven door complexe boekhoudkundige constructies. Vervolgens kunnen CEO’s creatief aan de slag om de lasten door te schuiven naar de gemeenschap en de winst naar de privé. Snijden in cultuursubsidies en intussen via fiscale cadeaus kostelijke en oncontroleerbare achterpoortjes openzetten? Geld voor cultuur moet blijkbaar dienen om de vermarkting te voeden.
Het Vlaamse cultuurbeleid is bezig met een koerswijziging van publiek naar privaat
Onder de huidige rechtse regering is het Vlaamse cultuurbeleid bezig met een koerswijziging van publiek naar privaat, met als inzet de eigendomsverhoudingen. Gatz’ inzet op alternatieve financiering – met ook de opstart van een kunstkoopregeling – moet van de bemiddelde klasse ook de bemiddelende klasse maken. Tegelijk zijn bij de vorige structurele subsidieronde enkele tientallen kunstenorganisaties geschrapt, terwijl de rest van het veld er amper op vooruitging. Ook de projectsubsidies voor individuele artiesten en kleinere organisaties worden afgeknepen. Dit jaar werd van de beschikbare acht miljoen al de helft besteed in de eerste ronde, onder meer om de Limburgse sanering bij de structurele ronde wat recht te trekken. Voor de volgende twee projectrondes van 2017 rest nog slechts vier miljoen. Maar nog voor het zomerreces hoopt Gatz wellicht al zijn aanvullende initiatieven voor microfinanciering en leningen rond te hebben: bij de Cultuurbank zullen kunstenaars en kleine projecten terecht kunnen voor renteloze of rentearme leningen. Het lijkt een detail, maar in ideologisch opzicht is dit een omslag van formaat: in plaats van publieke steun te krijgen, kan je nu geld lenen. Het verplicht je als maker niet alleen om commercieel te gaan nadenken over de terugbetaling, met je rugzakje aan schulden krijg je nu ook alle verantwoordelijkheid doorgeschoven.
Deze strategie spoort met wat Mikkel Thorup in zijn boek Pro Bono? (2015) de liberale logica van ‘the entrepreneurial poor’ noemt: via een schuldeconomie krijg je controle op mensen die als schuldslaven nog weinig maatschappijkritische risico’s durven te nemen, omdat ze druk in de weer zijn met als ondernemers-van-het-zelf hun eigen armoede te beheren. Samen opkomen voor structurele veranderingen moet daarbij plaatsmaken voor het geploeter van individuele inspanningen, waardoor precaire cultuurwerkers als klanten bij de bank interessant worden voor de kapitaalmarkt. En terwijl Gatz innoveert via microkrediet, zet zijn liberale collega De Croo zich in om flexwerk via deelplatformen fiscaal te reguleren. Dat geeft werkgevers de vrije baan om zonder risico op sancties degelijke jobs te vervangen door meerdere kortlopende opdrachten. De goddelijke vermenigvuldiging der jobs? Breek vaste banen open, verdubbel het aantal dumpingjobs. Als geen ander weten kunstenaars waartoe dat allemaal kan leiden.
Wat staat er op het spel?
Het is allesbehalve uitgesloten dat een multinational uit de amusementsindustrie ooit een rechtszaak aanspant tegen onze cultuurminister
Grotere bewegingen wachten ons intussen vanuit Europa, met pakweg het vrijhandelsakkoord CETA. Dat er onvoldoende garanties zijn dat dit akkoord met Canada een uitzondering maakt voor de publieke diensten, kan desastreuze gevolgen hebben voor de openbare dienstverlening. De opmars van privaat-publieke samenwerkingen maakt het allemaal nog delicater. Zo is het allesbehalve uitgesloten dat bijvoorbeeld een multinational uit de amusementsindustrie ooit met succes een rechtszaak aanspant tegen onze cultuurminister voor concurrentievervalsing. Want hoe kan je bewijzen dat je als kunstorganisatie nog echt een openbare instelling bent die aanspraak mag maken op publieke steun, als je tegelijk ook intensief hebt ingezet op een marktconforme werking? Het hele idee van een publiek steunbeleid zou weleens schaakmat kunnen komen te staan. Gatz en zijn liberale collega’s zijn tegen dan wellicht al aan een andere carrière bezig. Denk de draaideur tussen privé en publiek er zelf maar even bij.
Artistieke middens hebben er dus alle belang bij om zich mee te engageren in een pro-publieke beweging met andere sectoren. Als er nu in artistieke middens over het publieke wordt nagedacht – zo leerde bijvoorbeeld de iconische tentoonstelling Making Things Public die de Franse filosoof en socioloog Bruno Latour in 2005 mee cureerde in Karlsruhe – gaat de aandacht vooral naar publieke interactie, representatie en communicatie, niet zozeer naar eigendom. Nochtans is dat precies de arena waar vandaag de strijd beslecht wordt. Een veelzeggende anekdote daarover is te vinden in het boek The Secure and the Dispossessed (2016), dat onder redactie van Nick Buxton en Ben Hayes bespreekt hoe multinationals en de financiële elites na vier decennia neoliberalisme werk maken van de doorstart naar een autoritair kapitalisme van de happy few. Het begint met de observatie dat, toen New York in 2012 overstroomde door orkaan Sandy, de bekende skyline van Manhattan plots helemaal verduisterde. Het leek wel een Hollywoodfilm. Slechts in één gebouw bleven alle lichten branden: het hoofdkwartier van de bank Goldman Sachs in Wall Street. Voor bepaalde armere wijken duurde het nog maanden voor zij terug elektriciteit hadden. Dit voorbeeld maakt de krachtverhouding in onze samenleving meteen duidelijk. We willen allemaal kinderen van de verlichting zijn, maar wie wil nadenken over een progressieve toekomst en de weg daarheen, moet wel weten waar de lamp brandt.
Het is problematisch om te denken dat je alleen via vele lokale projecten een omslag kan bereiken
Vanwege deze machtsverhoudingen kan de 99% – wij dus – het zich niet permitteren om het politieke de rug toe te keren. Hoe kunnen we vanuit een pro-publieke beweging een tegenmacht opbouwen? Terecht problematiseert Tine Hens in Het klein verzet (2015) lokale alternatieve initiatieven die compleet apolitiek blijven. Zo geven transitiemensen de hoop op globale vernieuwing op en drijven we alle energie af naar een troostende verbetering op kleine schaal. Door samen de dingen zelf terug aan te pakken, creëren we hoogstens een tegengif voor cynisme en fatalisme – wat dan hopelijk de moed aanwakkert om gaandeweg politiek te herbronnen. Maar zelfs al ontwikkelen lokale initiatieven die politiserende insteek, zo schrijven Nick Srnicek en Alex Williams in Inventing the Future (2015), het blijft problematisch om te denken dat je alleen via vele lokale projecten een omslag van ons kapitalistische systeem kan bereiken. Dat idee – dat beide auteurs het label folk politics meegeven – voedt immers de misvatting dat het ook zonder politieke strijd op straat en in de parlementen kan. Het lokale romantiseren ruikt algauw naar capitulatie. Het speelt juist in de kaart van de machthebbers die vroeg of laat ook de uitbouw van jouw lokaal initiatief zullen doorkruisen.
Hoe weer aan het woord komen?
Natuurlijk is de verleiding groot om het politieke treurspel de rug toe te keren en voor een uittocht te kiezen. De aanhoudende provocaties en haatpolitiek van nieuwrechtse politici bemoeilijken de democratische besluitvorming en versterken een postdemocratisch bestel waarin vele mensen hun geloof in de politiek verloren hebben. In navolging van stand-up comedian en activist Russell Brand gaven vele Britse jongeren in 2014 aan dat ze bij gebrek aan overtuigende kandidaten liever niet meer gingen stemmen. Tegelijk had Brand hen wel doen begrijpen – zo beschrijft Mitchell Agg in Why Young People Don’t Vote (2016) – dat zo’n exodus het establishment juist helpt om zijn greep op de overheid nog te vergroten. Als we niet aan de huidige machtsverhoudingen ten onder willen gaan, moeten we proberen om het staatsbeheer te veroveren en dus de politiek in al zijn geledingen heruit te vinden. Agg eindigt zijn boek met een oproep om alvast het Britse parlement – met de toepasselijke naam ‘House of Commons’ – te bezetten: die politieke pantomime van roepende oude heren in een antieke zaal verbeeldt immers treffend hoe publieke besluitvorming is herleid tot een folklore die op geen enkele manier nog jongere mensen kan (of wil?) aantrekken. Dat moet anders.
Zo’n heruitvinding van de publieke besluitvorming is vandaag volop aan de gang. Ook in de kunstensector is er steeds meer debat over horizontale organisatievormen en institutionele samenwerkingsverbanden met andere sectoren. Daarmee zoeken we een antwoord op de toenemende behoefte aan zelfbeschikking en inspraak, om weer grip te krijgen op onze wereld en die zelf mee te maken. Maar als we de bestaande machtsverhoudingen in rekenschap nemen, moeten we ambitieuzer durven te zijn: we moeten niet alleen mee willen besturen, maar er ook voor zorgen dat we wat we besturen ook mee bezitten.
Overheden moeten steeds meer de rol van secretaresse voor de markten spelen
Want al geloven we dat we in een democratie leven, toch hebben we nauwelijks inspraak in de organisatie van de markteconomie. Integendeel: overheden moeten steeds meer de rol van secretaresse voor de markten spelen. Zo maakten neoliberale bestuurders komaf met de sociale consensus dat vitale sectoren als onderwijs, zorg en cultuur gevrijwaard moeten blijven van de winstlogica en dus in publieke handen thuishoren. Openbare dienstverlening gaat in de uitverkoop om de kapitaalmarkten te doen groeien, zelfs al leidt die vermarkting tot duurdere en dikwijls slechtere private service, die noodzakelijke diensten simpelweg schrapt omdat ze niet winstgevend zijn. Woekerprijzen voor gepatenteerde medicijnen zijn een goed voorbeeld. Veel marktonderzoek gaat naar het optimaliseren van de smaak van tandpasta. Maar tropische ziekten? Daar is geen markt voor.
Kortom, willen we vermijden dat het pluralisme aan commons die we samen in het algemeen belang ontwikkelen, vroeg of laat door private spelers toegeëigend en uitgebuit wordt, dan moeten we een economische democratie durven nastreven: bestuur én bezit van de organisatie van onze samenleving. Dat is een bedenking die Karl Marx lang geleden al maakte: private bezittingen zijn op zich geen probleem, maar zodra de essentiële productiemiddelen voor de uitbouw van een moderne maatschappij in private handen zijn, is het een kwestie van tijd voor we door een opbod aan persoonlijk gewin in een mensonterend systeem belanden.
Wie zijn onze medestanders?
Er is hoop. David Harvey wees er in zijn klassieker A Brief History of Neoliberalism (2005) al op dat het neoliberalisme de commons van heel diverse groepen mensen bedreigt, wat betekent dat je ook een brede tegenbeweging kan vormen met vakbonden, lokale boerencollectieven, vluchtelingenorganisaties, inheemse bevolkingsgroepen, daklozen, klimaatactivisten, precaire cultuurwerkers, feministen. De uitdaging bestaat er volgens Harvey dan ook uit om binnen die indrukwekkende variëteit aan verzet dwarsverbindingen te creëren om samen de hegemonie van het neoliberalisme te doorbreken. ‘Stakende spoorwegambtenaren zijn evengoed de klimaatstrijders van de eenentwintigste eeuw’, zo vatte Naomi Klein het mooi samen in haar bestseller This Changes Everything (2014). Om dat verbindende werk mogelijk te maken, is bijvoorbeeld een burgerbeweging als Hart boven Hard erg belangrijk.
Alleen blijft er altijd het gevaar dat verschillende groepen elkaar in de voet gaan schieten vanuit een doorgeschoten identiteitspolitiek. Dan stemmen feministen niet op de progressieve Bernie Sanders, maar op Hillary Clinton omdat ze een vrouw is. Dan gaan etnische minderheden eigen splinterpartijen oprichten en zo het draagvlak verzwakken van progressieve partijen met strijdpunten die iedereen aanbelangen. Ook de cultuursector riskeert in die val te trappen. Steeds meer jonge en betrokken cultuurwerkers willen graag creatief aan de slag met de nieuwe commons, maar die herwonnen politieke identiteit beperkt zich soms tot een selectieve en zelfbevestigende omarming van wat nieuw en hip is. Tegelijk zetten ze – vaak niet gehinderd door veel kennis van zaken – de bestaande sociale dienstverlening weg als een ‘gedateerd’ en ‘star’ product van een vorige generatie voor de massamens. Openbare diensten? Niet sexy en so last century! Zo zaag je als creatieveling in een gesubsidieerde sector helaas zelf de tak af waar je op zit.
Ook in het Westen hebben we de meeste economische innovaties aan de overheid te danken
Natuurlijk zijn er goede redenen om de overheid te wantrouwen. De staat kan even autoritair uitvallen als de markt – zie het al te bureaucratische staatsapparaat van oude communistische landen of de corrupte overheden in ontwikkelingslanden die als instrument van het IMF en de Wereldbank hun eigen lokale landbouw en andere commons helpen te vernietigen. Maar wie een genuanceerd beeld wil van de publieke sfeer, kan moeilijk betwisten dat een openbare en planmatige economische aanpak ook bijzonder succesvol kan zijn. Daar zijn vele Europese en vooral Scandinavische voorbeelden van te geven, zoals Michael Moore doet in zijn jongste documentaire Where to Invade Next? (2016). Ironisch genoeg zijn het ook vooral landen die tijdens de Koude Oorlog onder Amerikaanse hegemonie zaten – zoals Zuid-Korea, Singapore en Taiwan – die bewezen hebben hoe succesvol nationalisering en staatsplanning kunnen zijn voor de economische ontwikkeling. Ook in het Westen hebben we de meeste economische innovaties aan de overheid te danken (lees: The Entrepreneurial State van Mariana Mazzucato, 2013) en is het de overheid die na elke crisis weer als een durfkapitalist moet investeren om een imploderende markt te vermijden.
Wat is onze sokkel?
Een constructieve aanpak ligt dus in het samenspel van verschillende publieke initiatieven, gaande van overheidsbedrijven tot coöperatieve ondernemingen en gebruikerscollectieven. Deze brede invulling van publieke initiatieven en eigendom leidt dan tot een gedecentraliseerde combinatie van lokale, stedelijke, nationale en transnationale schaaldynamieken. Voor dat samenspel kan je het werkwoord ‘commoning’ bezigen. Onze commons zijn immers geen verworvenheden. Ze vragen voortdurend om een actieve inzet. Daarbij kunnen de nieuwe commons een pro-publieke functie vervullen.
Zo bespreekt Andrew Cumbers in Reclaiming Public Ownership (2012) hoe je door herschaling naar een sub-nationaal niveau allerlei overheidsdiensten die zich op een eigen machtseilandje losgezongen hebben van de bevolking, weer democratisch kan verankeren in een nieuwe en vooruitstrevende structuur. Elke schaal heeft z’n voor- en nadelen. Landbouw of basisdemocratie kan je gemakkelijk lokaal organiseren. Voor spoorwegen, postbedeling of andere duurzame initiatieven met brede impact heb je een aanpak op grotere schaal nodig. De uitdaging ligt in een succesvolle combinatieleer, stelt Cumbers. Zo geeft hij het voorbeeld van staatsbedrijven, lokale gebruikersverenigingen en productiecoöperatieven die in Denemarken samen een ecologische omwenteling mogelijk maakten via windenergie. Of hoe een participatief model van publieke eigendom in Noorwegen kon vermijden dat het nationale gas- en oliebedrijf in handen kwam van commerciële petroleummultinationals. Cumbers legt helder uit hoe je via publieke herschaling een tegen-hegemonie voor het neoliberalisme kan uitbouwen, wat iets heel anders is dan werken aan een alternatieve economie ‘voorbij markt en staat’. Waarom krijgt dit probleemoplossend boek met zoveel gedegen politiek-ideologisch inzicht nog steeds geen centrale plaats in het commons-debat?
De meerwaarde van een sterke publieke overheid ligt niet achter ons, maar vóór ons
De meerwaarde van een sterke publieke overheid ligt niet achter ons, maar vóór ons. Vele krachten hebben nu alle belang bij die versterking en kunnen ook elkaar daarin versterken. De creatieve sector hoort daar ontegensprekelijk bij. Verbeeldingskracht is altijd al zijn geheime wapen geweest. Doemdenken hoeft niet.
Ter gelegenheid van vijfhonderd jaar Utopia van Thomas Moore schreef Merijn Oudenampsen Ter verdediging van Utopia (2016), een betoog voor de herwaardering van het utopische denken. Dat bevat een inspirerende anekdote. Na de Russische revolutie, intussen ook alweer een eeuw geleden, liet Lenin in de Alexandertuin bij het Kremlin een standbeeld oprichten voor Thomas Moore, tussen alle denkers en leiders die hadden bijgedragen aan de bevrijding van de mensheid van repressie, willekeur en uitbuiting. Moore werd dus opgenomen in de revolutionaire eregalerij van de sovjets. In 2013 liet Poetin dit monument weer vernietigen, om er een replica te installeren van de oorspronkelijke obelisk ter ere van de tsarendynastie – de Romanovs. Dat zegt veel over deze tijden. Maar dat betekent ook, zo merkt Oudenampsen op, dat het utopische denken daarmee verlost is van die statige sokkel waarop het gevangen zat, en wij er opnieuw vrij mee aan de slag kunnen. Ondanks de tomeloze scheppingsdrang in creatieve kringen hoeft dat niet te betekenen dat we dan maar alles opnieuw vanuit het niets moeten uitvinden. De generaties voor ons hebben al prachtige initiatieven vormgegeven, zoals de publieke commons. Laten we ze samen creatief herwaarderen en upgraden.
Dries Goedertier is historicus en werkt op de studiedienst van ACOD. Robrecht Vanderbeeken is filosoof, auteur van Buy Buy Art (2015, Epo) en vakbondsverantwoordelijke ACOD Cultuur.