Druk druk druk!
Door Lotte De Voeght, Wouter Hillaert, op Mon Feb 09 2015 08:19:32 GMT+0000‘Het is allemaal de schuld van de prestatiemaatschappij!’ Dat hoor je wel eens. Het zijn de deadlines en de outputindicatoren. Het is de hoge druk om te scoren, het niet meer mogen falen. ‘Maar wat is er eigenlijk mis met presteren?’ Filosoof Dominiek Hoens wisselt met Barbara Raes van gedachten over verschuivende regels rond lukken en mislukken in de kunstensector. En toen viel het woord ‘zombies’…
‘Een sector in overdrive’, zo noemde Barbara Raes het kunstenveld in een opgemerkte getuigenis op het Theaterfestival. Als artistiek coördinator van Vooruit kreeg ze begin 2014 ‘het burn-outmonster op bezoek’. Die kortsluiting deed haar veel inzien over het verschil in visie over de toekomst en de minder zichtbare mechanismen van het artistieke bedrijf. Vandaag doet Raes rond deze thematiek onderzoek in FoAM, een werkplaats die zich toespitst op het ontwikkelen van toekomstmodellen vanuit de verbinding kunst-wetenschap-natuur-maatschappij en het dagelijks leven. ‘De voorbije legislatuur voelden we de wonden van de kaasschaaf’, klonk haar analyse in september. ‘En toch werden we een veld met meer organisaties dan ooit, allemaal met te weinig middelen, allemaal een stevig tandje aan het bijsteken om het volume te handhaven. We deden dus exact wat in een laatkapitalistische maatschappij van ons verwacht wordt.’
Dominiek Hoens pleit voor nuance. Als docent kunst en filosofie aan het RITS en de Arteveldehogeschool, met een neus voor psychoanalyse, houdt hij bijvoorbeeld niet van het begrip ‘prestatiemaatschappij’. ‘Die term beantwoordt natuurlijk wel aan een bepaalde realiteit: de mens wordt nu vaak herleid tot wat hij doet, en die daden worden dan meteen gevaloriseerd. Ze zijn ook altijd maar van tijdelijke aard. Steeds opnieuw moet je bewijzen dat je waardevol en productief bent, dat je verkoopbare producten voortbrengt. Maar tegelijk blijft de notie “prestatiemaatschappij” te beschrijvend. Als kritisch instrument is het niet scherp genoeg om er veel mee te kunnen blootleggen.’
Hoe zou je de problematiek van deze tijd dan wel benoemen?
Altijd is er een ingebeelde ander die het beter doet dan jij, een soort dubbelganger, een kopie van jezelf
Hoens: ‘Ik voel meer voor “meritocratie”, de term die ook Paul Verhaeghe gebruikt. Die komt van het Engelse “merit”: je wordt beloond op basis van verdienste – en dus niet op basis van afkomst of financieel vermogen. Op zich is dat een positieve tendens, heel emancipatorisch ook. Alleen is die merite-cultuur omgeslagen in een continue concurrentie. Je prestatie wordt altijd in balans gelegd met andere prestaties, andere mogelijke prestaties. Tegelijk worden die mogelijkheden exclusief individueel bekeken. Voortdurend moet je bij jezelf nagaan of je dat potentieel wel maximaal benut. En als het niet lukt, dan is het jouw strikt individuele probleem. Toch is het individu nooit alleen: altijd is er een ingebeelde ander die het beter doet dan jij, een soort dubbelganger, een kopie van jezelf, maar dan zonder de beperkingen die jou parten spelen. Die tendens tot psychologisering en individualisering lijkt me veel urgenter dan “de prestatiemaatschappij”. Dat maar liefst 10 % van de werkende bevolking met een burn-out te maken heeft, is in die context een significant cijfer.’
Raes: ‘Alles draait meer en meer om “moeten”, met steeds minder ruimte om te “zijn”.’
De Koreaanse filosoof Byung-Chul Han, auteur van De vermoeide samenleving, heeft het over een verschuiving van ‘je moet’ naar ‘je kan’. Er is niemand meer die nog iets oplegt van bovenaf, tenzij je eigen psychologische zelf.
Hoens: ‘Ja, ook het onderwijs is geëvolueerd van competenties aanreiken tot het ontwikkelen van talent. Men peilt dus niet enkel meer naar wat je doet, maar naar jouw “potentialiteit”. Alsof je een onophoudelijke bron bent van mogelijkheden en talenten, die verwerkelijkt en ontgonnen moeten worden. Dat reikt veel dieper dan louter je kunnen. Ineens gaat het om je waarde als mens. Zo stelt Mark Fisher dat we overgaan van “the age of exploitation” – de uitbuiting van de arbeider – naar “the age of elimination”. Het gaat er niet meer om dat iemand anders winst maakt van je arbeidskracht. Het gaat erom dat het systeem jou niet meer nodig heeft. Je basispositie is er één van verlies, onnut en afval. Eigenlijk hoef je er niet te zijn, maar als je je best doet, kan je bewijzen dat je tijdelijk toch nuttig bent. En zodra je ophoudt productief te zijn – door werkloosheid of ziekte – beland je weer in die positie van overtolligheid. Dat is het wat extra druk geeft: voortaan dien je je bestaan zelf te rechtvaardigen.’
Hoe uit die verschuiving zich in de kunsten? Wat is er nu anders dan tien jaar geleden?
Raes: ‘Tot voor een paar jaar kwam het erop neer met hart en ziel kunstenaars en hun werk te verdedigen. Vandaag moet je ook nog verdedigen dat je dat verdedigt. Dát is wat onze sector uitput. “Het druk hebben” is verschoven naar “druk voelen”. Het is immers niet alleen economisch taaier geworden, ook de overheid en een deel van de maatschappij zijn veel resultaatgerichter gaan redeneren. En dus voel je steeds de druk van hogere eigen inkomsten, meer ticketverkoop, spelen voor grotere zalen, minder risico nemen, kortere speelreeksen, minimale onderzoeksperiodes… Organisaties moeten met minder veel meer doen. Zo is er op alle niveaus, van programmering tot techniek, minder tijd voor kwaliteit. Daardoor zetten kunstenaars en organisaties elkaar onder druk. Als organisatie met veel overhead raak je in de tang tussen overheid en kunstenaars. Daarbij dreigt de kern van de zaak, de kunst, niet meer dan een voetnoot in het hele verhaal te worden.’
Hoens: ‘Dat is de paradox. In naam van de kwaliteit wordt ingezet op meetbare resultaten, maar dat heeft onbedoelde, soms ronduit ongunstige effecten op die beoogde kwaliteit.’
Hoe is dat kunnen gebeuren?
Hoens: ‘De markt is er al enkele eeuwen, maar de idee dat hij de enige graad- en waardemeter is van de menselijke activiteit, is wel nieuw. Het marktmechanisme heeft nu haast religieuze, goddelijke connotaties. De markt is onvatbaar, maar blijkt ook een persoon te zijn, want over een ‘wil’ te beschikken, te reageren, te oordelen over wat deugt en wat niet, aan te zetten tot nijvere arbeid en op te roepen tot een verantwoordelijk leven. De goddelijke aard van die markt ligt in zijn alomtegenwoordigheid. Er is geen bemiddelende tussenruimte meer: je bent eraan overgeleverd. En dat is goed, is de suggestie. Dát is nieuw. “Ok, er zijn wel wat probleempjes die we proberen weg te werken met vijf sessies door de overheid betaalde therapie, maar uiteindelijk is de markt goed.” We hebben ook geen kritisch vocabularium meer om dat in vraag te stellen, dat is een van de grote problemen van links. En dat brengt ons weer bij de kunsten. Is het niet ironisch dat werknemers in de kunsten voortdurend aangemaand worden om creatiever, flexibeler en innovatiever te zijn, terwijl die marktprincipes ooit uit de kunstensector zijn overgenomen?’
Raes: ‘Samen met de professionalisering en de institutionalisering is het management-denken de sector binnengedrongen. Dat zorgt vandaag voor een onmogelijke spagaat. Enerzijds hoor je voortdurend “wees flexibel, soepel, creatief, met de vinger aan de pols, om te actualiseren en nog eens te actualiseren”, en anderzijds “wees standvastig, zelfstandig, ondernemend en compleet zen om door de ratrace te hollen en alles te combineren”. Het is vooral die wrijving die het zowel kunstenaars als organisatoren moeilijk maakt. En daar bovenop komt nog: “Gebruik de juiste strategie”, nog zo’n vreemd woord uit de managementswereld.’
Andere veel gehoorde woorden die zich verhouden tot lukken en mislukken, zijn ‘work in progress’ en ‘onderzoek’. Ze suggereren een voortdurende onafheid. Soms lijkt het wel alsof kunstenaars er zich mee willen indekken tegen mogelijks mislukte eindresultaten.
Aan de ene kant is er de jongste jaren veel minder ruimte gekomen voor gesprek en feedback. Aan de andere kant is er een complete wirwar ontstaan in het presenteren van onderzoek
Raes: ‘Er is een verschil tussen een creatieproces dat mislukt, en een onderzoek dat per definitie ook een mogelijk falen toelaat. Bij onderzoek is de vraag soms interessanter dan het antwoord en is het resultaat een resultaat van een onderzoek en geen product op zich. Alleen is er vandaag een verwarring in de gebruikte terminologie. Kunstenaars voelen dat er meer concurrentie is door de beperkte middelen en de veelheid van het aanbod, en gaan dan sneller programmatoren uitnodigen in de studio. Maar vaak is hun werk dan nog heel kwetsbaar. Dat is net zoals het schetsboek van een beeldend kunstenaar: je kan dat zoeken en twijfelen niet zomaar delen met iemand die evalueren als job heeft en bovendien weinig tijd kan maken om echt in de diepte te gaan. Dat geeft een dubbel probleem. Aan de ene kant is er de jongste jaren veel minder ruimte gekomen voor gesprek en feedback, omdat er te snel gezocht wordt naar producten, ten koste van het proces. Aan de andere kant is er een complete wirwar ontstaan in het presenteren van onderzoek. Het publiek krijgt soms niet wat het verwacht, en de kunstenaar bovendien niet de juiste feedback. Het proces dat als product wordt geëvalueerd, dat is verontrustend. Een juiste context bepaalt alles.’
Hoens: ‘Het lijkt een variant op wat men in de psychologie “self-handicapping” noemt: je toont iets voor het af is, en zo maak je je immuun voor mislukking. Tegelijk spreekt er een romantische kijk op kunst uit. In de Romantiek ontwikkelde men een grote fascinatie voor het onaffe, voor het fragment, voor wat uiteenviel. Men wou vooral de creativiteit aan het werk zien, een creativiteit die sterker is dan het kunstwerk zelf. Ook vandaag gaat het niet langer om wat je kan, maar om jou als potentieel, als pure jeugd. En “work in progress” is precies zo’n fetisjistisch moment waarin het kunstwerk zich toont in zijn authentieke mogelijkheid. Het staat dan ook chique om te zeggen: “Ik ben onderzoeker, ik weet het niet goed, ik stel de dingen in vraag.” Dat is een van de laatste waarden die algemeen gedeeld worden. Maar waarom wil iedereen onderzoeker zijn? Waarom schat men dat zo hoog in? Kapitalisme is niet louter een fascinatie voor het te gelde maken van het product, maar vooral een fascinatie voor wat in wording en beweging is.’
Ligt kunst nu niet juist onder vuur omdat de gemiddelde bezoeker dat niet meer toelaat: naar iets kijken als iets wat nog kan groeien? Die wil gewoon waar voor zijn geld.
Raes: ‘Cruciaal is een goede dialoog tussen het presenterende huis en de kunstenaar: hoe en in welke fase brengen we dit naar buiten? Je merkt wel een groeiende overlapping tussen de rol van de kunstencentra en die van de werkplaatsen. In principe dienen werkplaatsen enkel voor het onderzoek en de ontwikkeling van werk, maar ook zij voelen een stijgende druk om zichtbaar te zijn, om niet van de kaart geveegd te worden. En dus krijg je meer aanbod van werk dat nog niet voldragen is. Dat is een gevaarlijke cocktail. Ik ken wel wat kunstenaars die daar een kater aan over gehouden hebben. Maar dat is meer een systeemfout dan een probleem van “onaffe” kunst. Wanneer is trouwens iets “onaf”?’
Krijgen jonge kunstenaars vandaag nog even veel ruimte om te mislukken als vroeger?
Raes: ‘Dat is mee opgeschoven zoals in de hele samenleving: er is geen ruimte meer om met je kop tegen de muur te lopen, terwijl dat in een leerproces juist zo belangrijk is. We zijn wandelende spaarvarkentjes geworden: wat je erin steekt, moet er ook weer uit komen. Ook in de kunsten moeten investeringen renderen. De foutmarge in een groeiproces is toch vrij krap geworden. Neem een jonge kunstenaar met een heel goed eindwerk op school. Die wordt heel snel opgepikt en vindt ook vrij makkelijk middelen voor zijn tweede voorstelling. Maar als die tweede minder goed is, en ook de derde faalt, dan is het zo goed als afgelopen. Iets wat kan mislukken, is een te groot risico geworden. Traag timmeren aan een eigen parcours is een kunst op zich in deze snel evoluerende wereld.’
Hoe werkt schuld in dit verband? Byung-Chul Han schrijft: ‘Onze zelfuitbuiting is geheel vrijwillig.’ Het systeem doet ons steeds meer geloven dat ons falen onze eigen schuld is.
Hoens: ‘Dat is common sense aan het worden, ja: “Heb je succes in je leven, dan mag je jezelf op de borst kloppen. Lukt het niet, dan heb je dat ook aan jezelf te danken.” Maar waaraan is wie mislukt en afvalt, juist schuldig? Aan het niet voldoende gewild te hebben. De notie van de wil staat vandaag centraal, zonder dat men zich nog bewust is van haar christelijke achtergrond en connotaties. De wil heeft de macht om onverschillig te zijn voor het verlangende, lust belevende lichaam, en is immuun voor twijfel en andere mentale zwakheden. De wil stelt zich boven elke berekening van voor- en nadelen. Denk aan de Latijnse spreuk van Bart De Wever na de verkiezingsoverwinning van N-VA in 2010: “Nil Volentibus Arduum” – niets is moeilijk voor hen die willen. Willen is belangrijk, en niet voldoende willen plaatst je in een positie van schuld. “Wil jij wel genoeg succesvol zijn, Barbara?” Schuld is niet langer iets wat je opbouwt door verkeerde investeringen, je vertrekt al vanuit een schuldpositie. Via een magische truc moet je dan het tegendeel gaan bewijzen, en zo aan een soort schuldvermindering doen: “Kijk eens hoe productief en belangrijk ik wel ben!” Misschien is dit ons hedendaags fantasma, een soort onbewust basisschema dat we collectief delen: ik heb een uitstaande, niet in te lossen schuld ten aanzien van een systeem dat mij niets verschuldigd is, en daardoor rest me niets anders dan mijn wil te proberen spiegelen aan die illustere wil van de markt, zelfs wanneer dat tot mijn eigen vernietiging leidt. Waarom zien we vandaag zoveel series over zombies en vampiers? Ik denk dat we ons daarin herkennen. Het zijn figuren die er op een bepaalde manier niet zijn, die er ook niet hoeven te zijn, die parasiteren op het levende. Ze hebben hun eigen dood overleefd en proberen zich vanuit die overlevingspositie toe te voegen aan het reeds bestaande. Het zijn melancholische figuren, losers die volharden in hun loutere, overtollige bestaan. Ze belichamen onze eigen overschotgedachte.’
Waarom zien we vandaag zoveel series over zombies en vampiers? Ik denk dat we ons daarin herkennen
Raes: ‘Zombies symboliseren voor mij meer hoe verdoofd we eigenlijk rondlopen. We weten heel goed waar het ons aan mankeert, maar tegelijk blijven we er hard aan meedoen. Zolang je je blik afwendt of je oogkleppen opzet, kan je bezig blijven, maar wie eventjes inzoomt op die discrepantie tussen weten en er niets aan doen, ervaart alleen diepe, diepe pijn. Dat is volgens eco-filosofe Joanna Macy, die over innerlijke transitie schrijft en spreekt, de reden waarom mensen zo verdoofd rondlopen. Het vraagt moed om naar die kloof te kijken, want op het moment dat je dat doet, kan je niet anders dan afscheid nemen van oude patronen en structuren waarin je altijd geloofd hebt. Dat vraagt een grote omwenteling. En dat vraagt kwetsbaarheid om je open te stellen voor verandering en het niet-weten. Dat het aantal burn-outs in onze sector gigantisch is, ligt dan niet enkel aan de werkdruk, maar vooral aan die kloof tussen eigen diepe overtuigingen en hoe het er in de praktijk soms aan toegaat.’
Die pijnlijke discrepantie tussen inzicht en praktijk geldt niet alleen voor individuen in de kunstensector, maar ook voor de sector als geheel?
Raes: ‘Ja, daar speelt vooral de kloof tussen het belang van je organisatie en het collectieve belang van het veld. Je ziet in de kunsten zoveel zelfprofilering, zoveel mechanismen van exclusiviteit, branding, competitie. Ook internationaal, tussen festivals. Maar de categorie waar die paradox voor de grootste crisis zorgt, is bij de kunstencentra. Zij moeten continu actueel zijn om goed in de markt te liggen, maar moeten zich juist daarom vermarkten. Uiteindelijk ga je heel ver afstaan van die waarden en normen die je altijd verdedigd hebt. De enige uitweg ligt in een collectief eigenbelang, zoals bijvoorbeeld Hart boven Hard dat probeert. Meerdere mensen hadden al lang de ogen geopend, maar zonder veel gehoor te krijgen. Onder druk van de besparingen breidt hun inzicht nu uit over anderen: onze winnaarsfilosofie op basis van zelfprofilering is uitverteld, de ideologie van de vrije markt is niet langer heilzaam, het gebeurt nu waar de ontmoeting ligt. Welke waarden willen we als sector of als cultuurhuis gaan uitdragen, verdedigen én zelf consequent in onze dagelijkse praktijk implementeren?’
Wat is het alternatief voor die huidige meritocratie? In zijn boek De Prestatiegeneratie verdedigt Jeroen van Baar: terug een beetje gewoon leren doen, of zelfs middelmatig.
Raes: ‘Dat betoogt ook Michael Foley: “lang leve het gewone”. Maar middelmatigheid? Daar heb ik het persoonlijk soms moeilijk mee. We zijn het aan onszelf en de kunstenaars verplicht om de kwaliteitslat hoog te blijven leggen. Anders zet de vervlakking zich alleen nog verder door, wordt alles eenheidsworst en is het verschil enkel nog de verpakking. Het alternatief is niet minder kwaliteit, maar minder versnelling, om die kwaliteit juist weer op te krikken. Het alternatief is dus tijd, en een gezondere verbinding tussen het eigen en het collectieve belang. Dat zal zich ook tonen in hoe bepaalde organisaties hun besparingsoefening hebben gemaakt. Ga je gewoon aan het “snijden” of kies je voor een totale herdenkingsoefening vanuit de zoektocht naar het alternatief in anders leven en anders verdelen van tijd, arbeid en middelen? In een organisatie is het essentieel dat je met visie, vanuit de inhoud, vanuit waarden en normen collectief beslist waar je gaat besparen en hoe de dichte en verre toekomst er moet uitzien.’
Hoens: ‘Besparen is inderdaad een verticale beweging geworden die van bovenaf over ons neerdaalt, waarbij je enkel in kennis wordt gesteld. “Helaas moeten we hier en daar bezuinigen, dat is nu eenmaal boven mij beslist”. Niet alleen de collectieve beslissing ontbreekt, ook de gedeelde verantwoordelijkheid. Het gaat om een ogenschijnlijk objectief en rationeel beslissingsproces, waarvoor er vaak geen verantwoordelijkheid wordt opgenomen en men zich beperkt tot het uitvoeren van wat “elders” werd beslist, van wat nu eenmaal – zo klinkt het dan – “onvermijdelijk” is. In tijden van horizontalisering, overleg en participatie is dat soort versluierde hiërarchische top-down-beslissingen best bizar.’
Besparen is een verticale beweging geworden die van bovenaf over ons neerdaalt, waarbij je enkel in kennis wordt gesteld
Wat kan een eerste stap zijn om als kunstensector meer collectief te leren denken?
Raes: ‘Het gaat niet meer over links en rechts een paar vijzen bijdraaien. Als organisatie moet je voorbij je eigen muren gaan kijken. En je bedenkt maar beter zelf welke verbinding je wil gaan maken, voor er voor jou beslist wordt. Zelf zie ik die verbindingen graag ook maatschappelijk gebeuren. Ik denk bijvoorbeeld aan het initiatief Onbetaalbaar, dat met recyclagemateriaal nieuwe design ontwerpt en zich zo verbindt met andere plekken in de stad, die niets met kunst te maken hebben: een containerpark, een kringloopwinkel, een repair-café. Zo breng je een hele waaier samen, een circulaire plek in de stad, en wordt kunst heel eenvoudig terug binnengebracht in het leven van mensen. Het gaat om oefeningen in delen. Hart boven Hard is een oefening in het delen van engagement, in het herdefiniëren van bepaalde waarden. Volksroom van Ivo Dimchev draait dan weer om het delen van een eigen leef- en repetitieruimte met andere Brusselse kunstenaars. Oefeningen in delen gaan voorbij aan puur eigenbelang en zijn een verbindend antwoord op de druk van een polariserend klimaat.’
Misschien omdat de kunstensector nog niet klaar is voor zo’n transitiegedachte?
Raes: ‘De huidige beleidsperiode 2013-2016 is een ongelooflijk interessant momentum. In 2011 waren er een aantal organisaties die in hun subsidiedossier voorzagen dat er grote veranderingen nodig zouden zijn voor wat er politiek op ons zou afkomen. Alleen zijn de grote organisaties die deze transitie meteen hebben proberen implementeren, geconfronteerd met grote breuken. Opnieuw zorgde “druk voelen” voor weinig ruimte voor zachte overgangen. Kleinere structuren zijn wendbaarder. Neem Timelab in Gent, dat ongelooflijk mooie dingen probeert vanuit principes als commoning, cultuur beheren als gemeengoed. Je publiek betrekken en mee eigenaar maken is gigantisch belangrijk. Zo kan je een heel nieuwe rijkdom aanboren. Zo zal Timelab vanuit die community-gedachte als eerste transformeren tot coöperatieve, en dus het risico nemen dat het inhoudelijke project iets anders wordt dan voorzien. Wil je een breder draagvlak, dan moet je zaken durven loslaten. Meerdere organisaties in het veld waren daar klaar voor, alleen dreigen hun oefeningen door de besparingen weer in klassieke vormen te schieten, en terug te plooien op zichzelf. Tegelijk zijn net door die subsidiekorting ook echt zaadjes in de hoofden van de mensen geplant! Er zijn vele ogen geopend en er is meer besef van de noodzaak tot verandering. Alleen is het maar de vraag of er nog ruimte genoeg zal zijn om alle oefeningen ook echt te verduurzamen onder de besparingsdruk.’
Hoens: ‘Dat is wel een heel verrassende stelling. Is het niet heel treurig dat er besparingen nodig zijn om overleg en samenwerking mogelijk te maken? Zal die samenwerking dan wel een lang leven beschoren zijn? We mogen ook niet vergeten dat die besparingen niet alleen nieuwe ideeën helpen ontstaan, maar ook afrekenen met goede oude ideeën. Denk aan de Jan van Eyck Academie in Maastricht, waar denkers en kunstenaars twee jaar lang onderzoek konden doen zonder noodzakelijke return. Dat was echt iets bijzonders, maar bestaat nu enkel nog in een sterk gewijzigde, volgens sommigen onherkenbare vorm. Of neem de culturele tijdschriften in Nederland. Die kosten de overheid amper iets, maar hun directe subsidiëring is gewoon geschrapt.’
Raes: ‘Zeker, we moeten de ruimte voor groei vanuit mogelijke mislukking absoluut blijven verdedigen. Het is belangrijk om die kwetsbare plekken voor onderzoek te beschermen. Op streven naar nog meer efficiëntie zit weinig marge. De echte compost voor groei en vernieuwing is experiment en mislukking. Dat mogen we niet vergeten te vieren: het feest van het lukken, maar evengoed het feest van het mislukken of het ont-lukken.’
Lotte De Voeght werkt bij Extra City, Wouter Hillaert is freelance podiumrecensent. Beiden zijn redactielid van rekto:verso.