Dossier literaire kritiek

Door Tom Van Imschoot, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

Eind oktober organiseerde het Brusselse literatuurhuis Passa Porta een debat over literaire kritiek. De auteurs Yves Petry en Erik Spinoy beklaagden er zich elk over de sombere toestand waarin die literaire kritiek volgens hen is verzeild. Marc Reugebrink, Jos Geysels en Tom Van Imschoot zijn niet alleen passionele maar ook professionele lezers, die we graag de kans geven om zich tegen de jeremiade van de schrijvers te verweren. Of zijn ze het met Petry en Spinoy helemaal eens, en is de toestand dus echt héél kritiek? U leest er hieronder alles over.

Om niet in het ijle te praten, dikken we dit dossier nog een beetje aan met een concreet geval waarin een schrijver en een criticus het grondig met elkaar oneens zijn. De discussie gaat eens niet over een literair werk, maar over een tekst die Bert Van Raemdonck in ons vorige nummer aan de laatste roman van Peter Verhelst wijdde. auteur Jeroen Theunissen baalde ervan, en flikkerde een knuppel in ons hoenderhok. Literaire kritiek:… laat het kakelen beginnen.

'leve de negentiende eeuw!'

: marc reugebrink

Het debat over de stand van de literaire kritiek wordt om de zoveel tijd gevoerd, en bijna altijd zijn het de wat verweesde achterblijvers die een dergelijk debat beginnen. Achterblijvers zijn het omdat ze behept zijn met de erfenis van de literaire reflex. Die bestaat erin dat men een roman of dichtbundel leest als een tekst met een ideologische lading — je zou ook kunnen zeggen: vanuit een poëticaal perspectief — terwijl de huidige context waarin literatuurkritiek bedreven wordt een dergelijke ideologische leeswijze onmiddellijk neutraliseert.

Erik Spinoy gaf op 25 oktober jongstleden in Passa Porta een mooie analyse van de stand van de huidige literaire kritiek, daarbij vertrekkend vanuit de (eigenlijk nog tamelijk recente) geschiedenis: de ontzuiling en de wijze waarop daarna de cultuurindustrie zich van de literatuur meester heeft gemaakt. Met het verdwijnen van een bepaalde ideologische overtuiging van één bepaalde groep, met het verdwijnen van de animositeit tussen verschillende van dergelijke groepen — iets wat door een aantal critici nog niet zo lang geleden op gejuich werd onthaald ('de tijd van de eenzijdige bewegingen is voorbij', jubelde men, en 'anything goes') — is er een nieuw 'hegemonistische discours' (Spinoy) opgekomen: dat van de cultuurindustrie zelf. Die beoordeelt boeken vooral op hun ruilwaarde en hanteert 'genieten' als algemene vooronderstelling.

Er is al van verschillende zijden op gewezen dat het 'hegemonistische discours' zelf niet ideologisch neutraal genoemd kan worden, maar omdat dit discours de voorwaarden bepaalt waaronder er überhaupt van enige aandacht voor 'literatuur' sprake kan zijn, blijft de kritiek erop meestal onzichtbaar. Dat betekent dat ze zich enkel nog ophoudt in bijvoorbeeld de klassieke literaire tijdschriften waarvan het aantal abonnees vaker niet dan wel de 1.000 overstijgt en waarvoor in de media vanzelfsprekend geen aandacht is.

Het is inmiddels al bijna twintig jaar geleden dat Laurens Vancrevel in zo'n literair tijdschrift opmerkte dat als de, zoals hij het noemde, 'consumptieve literatuur' de hoofdstroom van het literaire klimaat zou worden, dat 'niet minder dan een breuk [zou] betekenen in de literaire ontwikkeling vanaf de romantiek, die te vergelijken is met wat er in de Russische literatuur gebeurde toen het zogenaamde socialistische realisme werd voorgeschreven.'

Dat beeld was wellicht iets te somber. Niet een consumptieve literatuur is de hoofdstroom geworden — dat impliceert één bepaald soort boeken — maar wel een 'moraal' van de consumptie die leidt tot een bespreekcultuur waarin alle verschillen teniet worden gedaan. Die bespreekcultuur staat wat vroeger 'moeilijke', 'dwarse' of 'subversieve' boeken werden genoemd af en toe nog wel toe, maar hun dwarsheid of subversiviteit blijft zonder consequenties. Het is in velerlei opzichten effectiever dan de voorschriften van het socialistisch realisme, omdat het niks lijkt te ge- of verbieden, maar domweg uitsluit op basis van verkoopcijfers.

De literatuurcriticus is daardoor een nar geworden. Spinoy stelt dat de literaire kritiek het 'exces' van het 'reële' van de literatuur fixeert, waarmee hij bedoelt dat literaire kritiek de complexiteit van een literair werk altijd reduceert. Op zich is daar niks op tegen, lijkt me.

Sterker nog, het maakt juist de waarde uit van literaire kritiek. Het herleidt — vanuit een bepaalde ideologische invalshoek waarvan een criticus zich meer of minder bewust kan zijn — het werk tot een bepaalde betekenis, die idealiter aanleiding geeft tot discussie. Maar zoiets wordt problematisch wanneer er maar één discours rest waarbinnen dat kan én — een woord dat niemand van de betrokkenen graag hoort of gebruikt — mag. Want iets anders is eigenlijk niet gewenst, ondanks verzekeringen van critici dat zij hun eigen gang gaan, en ondanks het schijnbaar zo permissieve anything goes-principe dat door bijlagenredacties wordt beleden. Een fundamentele kritiek op bijvoorbeeld de ideologische vooronderstellingen van het 'hegemonistische discours' wordt gewoonlijk als 'elitair' terzijde geschoven.

De breuk met 'de' (literatuur)geschiedenis is daarmee intussen een feit. De rol van de traditie bij het totstandkomen van literaire kritiek wordt gaandeweg vervangen door de al dan niet vermeende wensen van een gewoonlijk nogal 'abstract' blijvend publiek. Die vaak bij monde van de hoofdredacteur van een boekenbijlage verwoorde wensen van het publiek (waarnaar verder zelden onderzoek wordt gedaan) maken dat de tijd niet heel erg ver meer is of een recensie over een dichtbundel moet beginnen met de uitleg dat in poëzie de regels niet achter elkaar worden doorgeschreven, maar gewoonlijk onder elkaar staan.

Diezelfde 'wensen van het publiek' deden Thomas Vaessens in een recent artikel opmerken dat de literatuurgeschiedschrijving zoals wij die tot op heden kennen, zijn langste tijd heeft gehad. '[D]e geschiedschrijving van de moderne letterkunde moet naar een veel minder bekrompen (en: minder moderne) opvatting toe van wat de literaire tekst is,' zo stelde hij; 'lezers herkennen de literatuur ook buiten de traditionele (i.e. moderne) literaire genres en schrijvers bespelen andere media en houden niet meer halt bij de grenzen van het papier. In die noodzakelijkerwijs interdisciplinaire beweging moeten we de illusie van volledigheid nu toch eindelijk maar eens opgeven. "Auctoritas" en "gezag" waren de oogmerken van een neopositivistisch onderzoeksparadigma waarin de negentiende-eeuwse droom gekoesterd werd van "die ene, grote literatuurgeschiedenis die onze letterkunde verantwoord, gestructureerd en aantrekkelijk beschrijft".' Die droom is uit.

Intussen moge duidelijk zijn dat mijn opvatting over literaire kritiek aanleunt bij een denken over literatuur zoals dat blijkbaar in de negentiende eeuw werd geformuleerd. Als bijvoorbeeld de literaire wildgroei op het internet iets duidelijk maakt, dan is het dat veel beoefenaars van literatuur blijk geven van een verbijsterend gebrek aan besef van historische continuïteit — men kan ook zeggen dat velen schrijven en weinigen lezen. Men zou bijna zeggen: 'leve de negentiende eeuw!' — al gaat het mij geenszins om nostalgie.

Literaire kritiek speelt zich af waar ze eigenlijk niet thuishoort, in een medium voor nieuwsvoorziening. Zo bestaat er altijd een spanning tussen wat literair nieuw en wat literair vernieuwend is, waarbij dan gewoonlijk voor het eerste wordt gekozen. Voor zover ik als criticus in dergelijke media werkzaam ben, bestaat er ook voor mij een verschil tussen een krantenrecensie en een review in bijvoorbeeld een literair tijdschrift, en ik kan niet ontkennen dat dat verschil ook voor mij verband houdt met 'de lezer'. Maar kijkend naar de meeste literaire bijlagen, heb ik altijd het gevoel dat 'rekening houden met de lezer' daar neerkomt op een vorm van Publikumsbeschimpfung, en dat ikzelf mijn lezer wel wat hoger inschaal dan de gemiddelde bijlagenredacteur.

'Elitair' is in dit verband een verkeerd woord; ik heb de overtuiging dat literatuur zoals ik die begrijp niet per se voor iedereen is weggelegd, en dat ik ook niet zie waarom dat zou moeten. Maar dat is uiteraard een opmerking die voortkomt uit een inmiddels wereldvreemd te noemen afkeer van het neo-liberale denken dat 'legitimeren' alleen begrijpt in termen van rendement.

ziek van kritiek

: tom van imschoot

Eénduidigheid verwart mij. En ik ben nog niet eens 'Dertig' [— burp].

Het wordt alsmaar moeilijker om het protesterende gerucht in mijn maag van het 'scheet in een fles'-geluid te onderscheiden, dat opklinkt als ik praat of denk over de literaire kritiek die vandaag vaak wordt bedreven. Terwijl ik bij die van gisteren nog gewoon koppijn kreeg — want daar viel simpelweg niet over te praten — lijkt een deel van wat vandaag voor het gemak nog 'literaire kritiek' wordt genoemd mijn vertering te blokkeren. Dat heb je met gebakken lucht, natuurlijk, maar erger vind ik dat het ook mijn appetijt dreigt weg te nemen voor de boeken waarover wordt geschreven: degout voel ik voor het zoveelste debuut dat de hemel in wordt geprezen, lak heb ik aan de literatuur die haar commentatoren niet dwingt om buiten hun clichés te treden, ik wil ze gewoon niet meer lezen. En wat moet een 'Dertiger' daar dan van winden, pardon: vinden?

Zeggen dat ik er beter aan doe naar de apotheek te lopen, om een medicijn tegen mijn braakzucht, is het probleem grotesk miskennen. Het is juist van de apothekersmentaliteit in onze kritiek dat ik wegloop, met haar inefficiënte voorschrijfgedrag en haar neurotische dwang om te etiketteren. Hoe hardnekkig zij is, heeft de jongste generatie van schrijvers en schrijfsters onlangs nog mogen ondervinden, toen zij in Knack als de Dertigers werden voorgesteld, onder het mom van 'als zij zichzelf niet groeperen, dan doen wij het wel — zo neemt hun belang met het oog op de boekenbeurs alleen maar toe, en de verkoop van Knack ook, ha!' Een sterke parallel, en scherp gezien, dát wel: zoals de Tachtigers, euh, tachtig waren toen ze debuteerden, en de Vijftigers vijftig — zoals iedereen nog weet — zijn de Dertigers (ongeveer) dertig — wat uiterst vreemd is voor een nieuwe generatie. Toch? Van vergrijzing is dan ook geen sprake in onze literatuur; net zomin als van een hoge activiteitsgraad qua grijze cellen in onze kritiek, wat het er alleen gezelliger op maakt.

Nu is er vanzelfsprekend niets op tegen dat er een literaire journalistiek bestaat die het grote publiek op de actualiteit wijst van het literaire leven, en nog veel minder dat alle belanghebbenden daarvan profiteren — ook de lezers. Dubbelzinnig wordt het echter wanneer die literaire journalistiek zich niet tot informeren en signaleren beperkt, maar ook kritische aspiraties heeft en het zich daarbij veroorlooft het begrip 'kritiek' te verengen tot het uitspreken van oordelen. De autoriteit van het objectieve overzicht en het medium waarin het wordt gebracht, wordt dan immers heimelijk aangewend om het subjectieve oordeel kracht bij te zetten, alsof het deel uitmaakt van het objectieve informeren. Als de heer Hellemans — die ik niet persoonlijk viseer, maar wel het discours waarin hij zich inschrijft en waarvoor hij als dusdanig toch wel verantwoordelijk is — van Theunissen meent dat hij potentieel bezit, Unigwe waarschuwt voor 'exotische schoonschrijverij', Terrin 'een geheimtip' noemt en aan Koubaa suggereert dat hij het zich 'misschien zelfs iets te moeilijk' maakt, dan vraag ik mij af of ik dat kritiek moet noemen, of een valse vorm van informeren.

Maar dat is niet eens mijn grootste probleem — er bestaat immers altijd nog een kritische lezer, die niet klakkeloos hoeft te aanvaarden wat wordt voorgeschreven. Het echte pijnpunt wordt pas aangeraakt wanneer men aanvaardt dat literaire journalistiek nergens radicaal van literaire kritiek valt te onderscheiden, omdat de actualiteit van literaire uitgaven precies bestaat bij gratie van het feit dat zij moeten worden gelezen alvorens men er uitspraken over kan doen, wat betekent dat zij pas verwerkelijken in een subjectieve wereld. Zodra ze zich opde 'actualiteit' van boeken richt — en bijvoorbeeld niet op de instituties waarin ze worden geproduceerd, al zijn beide nooit los te koppelen — is de vraag dan ook niet of de literaire journalistiek zich niet beter van kritiek weg zou houden, maar wel welke kritiek zij bedrijft, wat zij in boeken viseert, waarmee zij zich in godsnaam bezighoudt. Het is hier dat het schoentje knelt, en hierdoor dat onze kritiek mank gaat.

Het is ontstellend om te zien hoe vaak de (journalistieke) literaire kritiek haar kop in het zand steekt en zich achter haar informerende taak verschuilt, zodra zij de kritische aspiraties moet waarmaken waarop haar bestaan steunt. Ik heb het dan nog niet eens over de vraag of het haar taak wel is om een schrijver als Erwin Mortier te waarschuwen 'dat hij z'n talent niet verspilt aan oneigenlijke gelegenheidsopdrachten', zoals Hellemans doet, of om Van Reybrouck aan te manen 'zijn eerste liefde', de non-fictie, de rug niet toe te keren. De kritiek is niet de schoonmoeder van de literatuur. Ik heb het wel over de vraag wat de bedoeling kan zijn van een poging om de ontluikende diversiteit van een nieuwe generatie tot eenheidsworst te herleiden met uitspraken als zou ze 'een boogje rond de postmoderne spelletjes maken' en 'echte, degelijke verhalen willen schrijven' vanuit 'een nostalgische reflex' naar ambachtelijk en traditionalistisch proza (dat met modernisme wordt verward). Is de bedoeling hier kritisch, nog los van de nonsens die erdoor worden verspreid?

Welnee! De bedoeling is overzicht bewaren, door boven de literatuur te gaan staan. Ophef maken, maar zelf onaangedaan blijven. Het leert ons niet alleen dat de literaire kritiek in Vlaanderen nog nauwelijks de gezagscrisis heeft verwerkt die ze in de jaren zestig onderging. Want haar hedendaagse alternatief beroept zich nog steeds op de (negentiende-eeuwse) verheven status van de criticus die toen al werd gecontesteerd, ook al wordt die verhevenheid nu gewaarborgd door kennis en informatie, en niet langer door moreel gezag op basis van een esthetische ervaring. Het toont bovenal ook dat zij zich structureel niet inlaat met literatuur. Ze doet er uitspraken over, altijd in de vorm van oordelen, maar ze weet eigenlijk niet waarover ze spreekt. Ze lijkt een leeg hoofd dat neerkijkt op haar lichaam. Terwijl de kritiek in feite afhankelijk is van de literatuur, doet ze alsof ze er los van staat, omdat zij in die afstand een garantie meent te herkennen op de objectiviteit waaraan zij haar autoriteit ontleent. Het symptoom van die miskenning is dat ze de waan van de dag creëert, of althans bevestigt, telkens ze meent haar op de staart te trappen. Want waar is de weerstand van de kritiek als de dertigers van morgen weer experimenteren? Nergens, natuurlijk. Ze zal dat prima vinden, zoals ze het ook prima vond toen het postmodernisme vigeerde dat ze nu met veel genoegen tot een karikatuur herleidt. Want de kritiek vindt alles prima: zij is een holle sfinks, omdat zij zelf niet nadenkt over de literatuur; ze heeft er letterlijk geen 'gedacht' van, en dat komt finaal de literatuur zelf niet ten goede. Vandaar het volgende:

Het grootste, misschien enige gevaar dat de kritiek kan bedreigen, is dat ze vrijblijvend zou zijn. Vandaag neemt dat gevaar de vorm aan van een vrije markt die perfide genoeg is om de literaire kritiek eerst uit te hollen en het vervolgens aan schrijvers, lezers, critici zelf over te laten om te besluiten dat ze vrijblijvend is geworden. Het cynisme daarvan is stuitend, getuige het debat over de kritiek dat de jongste tijd is ontstaan. Maar het dwingt ons ook om, voorbij elk cynisme, verder te gaan dan wat los gepraat over anders en beter. In het geding is immers de vraag aan wat de kritiek, om niet vrijblijvend te zijn, haar noodzaak nog ontleent, nu de versnelling en vermarkting waaraan ze onderworpen wordt de illusie van autonomie doorprikt waarin ze zichzelf zolang heeft gekoesterd. In de praktijk is het de kritiek zelf die daar een antwoord op moet geven, publicatie na publicatie, in essay of recensie, op papier of digitaal. Maar als ze daadwerkelijk, zoals elke kritiek tegenover wat haar beheerst, de perversie wil perverteren en uit de vrijblijvendheid waartoe ze is veroordeeld haar noodzaak wil puren, dan kan het misschien helpen om alvast de verhouding tussen kritiek en literatuur eens opnieuw te overwegen, zoals we die in de laatste decennia hebben gekend.

Eén van de meest aanstekelijke kritieken die ik de voorbije jaren heb gelezen, was een tekst in Yang van Pieter De Buysser over de tweede dichtbundel van Bart Meuleman, hulp (2004). Met amper vier paginaatjes was van een doorwrocht essay niet bepaald sprake, maar misschien wel in die zin dat er geprobeerd werd om een vinger te leggen op 'iets' dat in hulp gebeurt, maar dat in feite weerstand biedt aan beschrijving en dat tenslotte met wat ons rest aan menselijkheid werd verbonden wanneer het onmenselijke huishoudt. Nu hoef ik niet op het belang in te gaan dat ik persoonlijk hecht aan wat De Buysser ter sprake wilde brengen om aan te geven waarom zijn tekst mij interesseert. Mijn punt is dat hier een kritiek werd bedreven die zich, zonder daar druk om te doen, op de werking entte van iets wat in de bundel zelf niet wordt geformuleerd, en die precies daardoor de kritische dimensie wist bloot te leggen waarin het werk zich beweegt. Daarmee vindt namelijk zowat het omgekeerde plaats van wat gewoonlijk in de kritiek gebeurt. Wij zijn vergiftigd door de gedachte dat de kritiek een toevoegsel is bij de literatuur, een oordeel dat op het werk volgt — zoals applaus wanneer het doek valt — een prijsuitreiking aan de meet.

Maar misschien is veeleer het omgekeerde waar. Misschien is de kritiek veeleer verwant met iets wat aan het werk voorafgaat, een woede, een verlangen, een toestand van bevangenheid die in het literaire werk als een zogenaamd zwart gat fungeert dat de blinde vlek weerspiegelt in de blik van wie het leest. Dat klinkt zwaar op de hand, maar het vergt in de praktijk een lichtheid die de vloer aanveegt met het gewicht dat de kritiek gebruikelijk aan de literatuur toekent die ze als uiting van 'Cultuur' waardeert. Ik denk aan Mutsaers, wanneer ze door het dennenwoud dartelt waarin Ponge zijn gedichten schreef, wanneer ze zich inleeft in de moed om te mislukken die Ponge nodig had om het onbestemde in de dingen een stem te geven, en daarmee iets aan het licht brengt over haar eigen schrijverschap. Ik denk aan Boon die schrijft hoe hij Beckett leest, of beter: hoe hij Beckett niet kan lezen, maar opstaat en vloekt en eens wandelen gaat omdat hij het allemaal zelf niet heeft geschreven. Hier komt geen kritiek aan het woord die langs de platgetreden paadjes wandelt, geen kritiek die de schijn van afstandelijkheid ophoudt en geen kritiek die zich in de wensdroom koestert van een louter subjectieve ervaring. Integendeel, hier wordt een kritiek bedreven die het gebrek aan afstand dat de tekst voor de lezer tot een gebeurtenis maakt waarin zij of hij zit verstrikt, tot uitgangspunt neemt om te tonen hoe een tekst werkt; of hoe er iets in gebeurt dat inbreekt in de werkelijkheid en dat juist nood heeft aan de kritiek om geformuleerd te worden en te resoneren, in onze wereld. Hier is met andere woorden een kritiek in het geding, die 'body' geeft aan wat het kan betekenen zich te engageren: de lezer in de literatuur en de literatuur in de wereld.

Ideaal is die kritiek niet. Ze dreigt zich uitsluitend met de boeken bezig te houden die ze de moeite van het lezen waard vindt — wat overigens niet hoeft te betekenen dat ze hen ook positief evalueert. Vandaar dat ze altijd ook moet worden aangevuld door een literaire journalistiek die de brede context schetst waarin één en ander wordt gepubliceerd. Maar er is wel de hoop dat een kritiek die zich inlaat met de kritische inzet die in een sterk werk verband houdt met de noodzaak dat het werd geschreven, dat zulk een kritiek de vrij-blijvendheid kan wegnemen waaraan ze vandaag haast wegteert — en met haar de literatuur die ze bespreekt. Er is de hoop dat een kritiek die het literaire werk doet 'werken' en in discussie treedt met wat erin gebeurt, ons na doet denken over de relevantie van wat we schrijven en lezen. Dat doet ze, voor alle duidelijkheid, niet door eenduidigheid te creëren, maar door al wat ons daarin verwart, ernstig te nemen.

Er staat veel op het spel. Laten we spelen.

respect voor het zweet

: jos geysels

Ik hou van literatuur.

Lezen heeft mij de laatste twintig jaar, en vooral tijdens mijn politieke bestaan, mede overeind gehouden. 'Hoe fictiever het leven, hoe realistischer de literatuur wordt', schrijft Bas Heijne. Juist.
Ik ben jaloers, niet afgunstig, op mensen die een goede roman kunnen schrijven. Op mensen die hun ideeën en ervaringen zodanig in woorden en zinnen kunnen omzetten dat er een verhaal ontstaat dat ontroert, beklijft of verwarring schept.
Ik besef ook dat aan deze leeservaring soms jarenlang werk is voorafgegaan. Eerst komt het schrijven, dan het lezen. En schrijven gaat zelden vanzelf: tussen droom en daad zit er veel zweet. Om Kaas te schrijven moet je veel boterhammen hebben gegeten. Maar eens het verhaal af is, begint het werk opnieuw: schrijvers zweten dus minstens twee keer.
Ze hebben immers de pretentie dat hun tekst goed genoeg is om door anderen gelezen te worden en de ambitie dat de lezer zijn verhaal zou waarderen. Liefst gaat die waardering nog gepaard met een geweldig uitroepteken — 'Hoe doet hij het! Wat een prestatie! — of een bewonderend vraagteken — 'Waar haalt zij die wijsheid toch vandaan?'

Maar om zijn ambities en pretenties waar te maken is de schrijver afhankelijk van anderen. Zal mijn boek uitgegeven worden? Zullen de lezers weten dat het in de boekhandel ligt? Wat zullen de recensies zeggen? Zal ik genoeg interviews krijgen? Het zijn vragen die beantwoord (moeten) worden vooraleer de eventuele appreciatie van de lezer eraan te pas komt. Je zou van minder zenuwachtig worden. Of je machteloos voelen.

In Vrij Nederland van 19 november 2005 meldt Maarten Ascher dat April in Parijs, van de Oostenrijker Michael Wallner, een van de grote internationale successen van 2007 (!) zal worden. Ik ken de schrijver niet. Ik weet dus ook niet wat de waarde van deze profetie is. Wel weet ik dat al negen grote Amerikaanse uitgevers een bod op dit boek hebben gedaan, en dat het in meer dan tien landen zal gepubliceerd worden.

Wallner schreef eerst meer dan vierhonderd bladzijden, maar op vraag van de uitgever reduceerde hij zijn boek tot een compacte 239 bladzijden. Op die manier beantwoordt het nog meer aan het hedendaagse success format van literatuur in een spannend sfeertje. Twee bijkomende details: het boek is nog niet verschenen en de schrijver is al multimiljonair. 'Zo domesticeert de markt de literatuur in plaats van dat de literatuur de markt verovert', besluit Ascher zijn artikel in Vrij Nederland.
Wat blijft er nog over voor schrijvers, critici en avontuurlijke uitgevers, als de 'ruilwaarde' — zoals Erik Spinoy het noemt — van scouts, literaire agenten, mailverkeer en globalistische gelijktijdigheid de literaire wereld domineert? En hoe zit het dan met de gebruikswaarde van recensenten en critici? Wat valt er nog te wikken als de markt beschikt? Je zou van minder beginnen zeuren of jeremiëren.

T.S. Elliott maakte ooit het onderscheid tussen reviewing en criticism. Zo kunnen we ook een verschil definiëren tussen een recensie en literaire kritiek. Terwijl een recensent een werk introduceert en er een mening over geeft, legt de criticus verbanden, vergelijkt hij schrijvers, duikt hij in literaire tradities, enzovoort. Het boek is voor de criticus slechts een vertrekpunt, de algemene visie het eindpunt.
Literaire kritiek is in deze snelle tijden zeldzaam, en dikwijls komt ze dan nog terecht in vakliteratuur of literaire tijdschriften. Dat is goed voor die tijdschriften, maar soms jammer voor de krantenlezer.
Recensies daarentegen vind je in bijna alle kranten en weekbladen, al dan niet in aparte boekenbijlagen. Ze zijn er in alle maten en gewichten, maar twee formats steken er bovenuit: de samenvatting en de column. In het eerste 'genre' wordt in een paar paragrafen de inhoud van het boek gepresenteerd, in de column staat de appreciatie van de recensent centraal: objectieve weergave versus subjectieve interpretatie. Het verschil lijkt groot maar allebei zijn ze compatibel met de vlugheid en de vluchtigheid van de massamedia. In de karikatuur schrijft de ene de flaptekst van het boek over, terwijl de andere er een goeie lap op geeft en zijn ego verwart met een gefundeerd oordeel. Waar een schrijver soms jaren aan heeft gewerkt wordt in duizend woorden de hemel in geprezen of de grond in geboord. Het is dan ook niet verwonderlijk dat voor Yves Petry een recensie 'een product is van haastwerk en broodschrijverij waarvan men geen doorwrochte volledigheid mag verwachten'.

Ik begrijp zijn frustratie. Maar ik deel zijn veralgemening niet. Nog elke week lees ik in de boekenbijlagen van de Vlaamse kranten recensies die misschien niet 'volledig' zijn, maar wel doordacht. In de lente van 2004 las ik in De Standaard en De Morgen twee uitstekende bijdragen over Omega minor, een boek van de mij toen nog onbekende schrijver Paul Verhaeghen. Zonder deze recensies had ik dit meesterwerk misschien niet, of toch pas veel later gelezen.
Ik ben dus niet zo pessimistisch.

Recensenten en schrijvers zijn bondgenoten. Ze delen de liefde voor de literatuur. Ze schrijven beiden voor de lezer. Hoop ik. De ene schrijft en de andere leest. En schrijft daarover. Hij neemt afstand van de auteur maar is betrokken bij zijn werk. Hij respecteert het zweet van de schrijver, maar denkt aan de lezer. Hij ziet de schrijver, maar leest het boek. Hij bouwt zijn kritiek op, maar rekent niet af met de schrijver. Hij kan fameus kwetsen, maar is zelf ook kwetsbaar. Want niet alleen de markt, maar ook de actualiteit speelt een grote rol in het literaire systeem.
Het is belangrijk dat allochtonen, zeker in Vlaanderen, romans publiceren. Maar is dat een reden om een debuut van een allochtone auteur vanzelf met hemelse bewoordingen te versieren? Een schrijver is geen format, ook al gedragen sommigen zich zo. En een boek is geen verschijnsel, ook al heeft de hype-cultuur dat juist als doelstelling.
Literatuurkritiek is nederig ten opzichte van de schrijver, maar altijd 'dienstbaar', zoals Elsbeth Etty dat noemt, ten opzichte van de lezer. In die context zijn schrijvers en recensenten niet alleen bondgenoten, het zijn ook elkaars 'beste vijanden', zoals Bas Heine het mooi omschreef.
De lezer wordt immers platgeslagen door promoteksten en voorpublicaties, met luchtbel-interviews in praatprogramma's of vrouwenbladen. In de lawines van publicaties die elk jaar op de markt worden gegooid, kan de lezer een schuilhut of een vrijplaats goed gebruiken om keuzes te maken of zijn weg te vinden in de boekhandel of bibliotheek. Hij heeft recht op informatie over de inhoud van een boek, over de pretenties van de auteur, over de taal die hij of zij gebruikt, over de hype en de machinaties rond het boek.
Een recensie schrijven kost tijd en vereist zorgvuldigheid: maakt het boek zijn pretenties waar? En waar zit de meerwaarde van het verhaal? Recenseren betekent een raster van dergelijke vragen opstellen en daarmee een antwoord formuleren dat de lezer informeert en oriënteert. Duiding veronderstelt vakmanschap, en daarin zit het verschil met de samenvatting. Oordelen zonder kennis geeft instant-kritiek of een platte column.

Die zorgvuldigheid botst met de tijdsgeest en de geringe ruilwaarde van de recensent. Maar het is beter die confrontatie aan te gaan dan zachtjes te verkruimelen of jezelf in te ruilen. Want wie vlug met de tijdsgeest meegaat, wordt even vlug weduwnaar.

re:spons

Beste Bert,

Ik reageer op je artikel over Zwerm van Peter Verhelst, verschenen in het vorige nummer van rekto:verso. De mogelijkheid van woord en wederwoord is als ik mij niet vergis een van de basispremissen van het tijdschrift. Ik hoop alleszins dat je de kritiek die ik je geef overweegt en het liefst ook beantwoordt.

De slogan van rekto:verso luidt: 'De toestand is kritiek'. Eerder heeft Wouter Hillaert gepleit voor een kunstvisie en -kritiek waarin het maatschappelijk engagement mee mag spelen, vanuit de visie dat kunst per definitie ideologisch is, niet alleen esthetiek of amusement. Nog in jullie vorige nummer pleitte je zelf voor een kunstkritiek die prikkelt en steekt en meer is dan enkel een goede samenvatting. Vanuit deze door mij gedeelde standpunten kan ik niet anders besluiten dan dat je impressie of recensie of licht puberale dagboekfragment (wat we het ook mogen noemen) over Zwerm zwaar tekortschiet.

Peter Verhelst is een auteur die zich in eerder werk steeds veilig ver van de ons gekende werkelijkheid gehouden heeft, bewust geen tranche de vie schrijft en steeds de indruk gegeven heeft dat hij het omwille van l'art pour l'art doet. Als ik daarop de (bovenstaande) stelling toepas dat kunst altijd ideologisch is en dus politiek kan worden geïnterpreteerd, zijn er een aantal mogelijkheden: een (bijvoorbeeld hooghartige) afwijzing van de gekende realiteit, een afkeer van boodschapperigheid, symbolisme, amoraliteit, enzovoort. Persoonlijk neig ik ernaar Marc Reugebrink gelijk te geven dat het Verhelst te doen is om de 'amorele intensiteit van de ervaring' in een 'zorgvuldig van al het werkelijk handelen gescheiden gehouden domein.' Aangezien de gezwollen beelden en geëxalteerde toon in Verhelsts boeken meer met de kritiekloze zoektocht naar hoogstpersoonlijke topervaringen — waar reclames ons zo graag mee platbombarderen — gemeen hebben dan mij lief is, lijkt die mij door het gebrek aan distantie, aan reflectie, te getuigen van een ideologische armoede (ideologisch zoals hierboven uitgelegd).

Met mijn nogal negatieve oordeel over vorig werk van Verhelst hoef je het uiteraard niet eens te zijn. Maar als Zwerm overal wordt voorgesteld als Verhelsts terugkeer naar de werkelijkheid, dan staat het boven elke discussie dat deze plotse wending in Verhelsts werk in een tijdschrift dat graag op het politieke, niet louter esthetische aspect van kunst en kunstkritiek hamert tegen een kritisch licht gehouden moet worden, zeker als een niet helemaal onbombastisch schrijver als Verhelst bij genoemde terugkeer direct ook even de megalomane ondertitel 'geschiedenis van de wereld' gebruikt. Geeft Verhelst plots zijn l'art pour l'art op om mimetisch of politiek of wat-dan-ook te gaan schrijven, of is hier alleen maar een auteur aan het woord die — zoals hij eerder zijn inspiratie in sprookjes en mythen gezocht heeft — nu nogal vrijblijvend leentjebuur speelt bij de twintigste-eeuwse en eenentwintigste-eeuwse werkelijkheid, alleen maar omdat daar wel een aantal elementen voorhanden zijn die best in zijn zoektocht naar een opeenstapeling van intense effecten passen? Ik spreek geen oordeel uit omdat ik zelf nog maar een pagina of tachtig gelezen heb, maar gezien de pompeusheid van het hele opzet (bijvoorbeeld de nummering van 666 naar -5 of pathetische en geïsoleerde zinnen als 'VERLIES NOOIT DE HOOP' of 'Pijn is mijn beste vriend') is het een grote fout de tweede mogelijkheid niet eens in overweging te nemen. In overweging nemen betekent niet noodzakelijk negatief beoordelen, maar wel: kritisch benaderen. Iemand als Jeroen Overstijns in zijn recensie in De Tijd doet dat, en komt tot de conclusie dat Zwerm ondanks of net dankzij het bombast een knap boek is. Jouw tekst getuigt nergens van een dergelijke genuanceerde benadering. Het gebrek aan de voor een kunstcriticus onontbeerlijke distantie blijkt bijvoorbeeld uit je titel ('Over de Zwerm van Peter Verhelst in mij.'), de flauwe imitatie van het aftellen (paragraaf 6 naar -1), de idoliserende en inhoudsloze slotzin ('Daardoor is [Zwerm] voor lezers wat Mekka is voor moslims: het begin en het einde, en vooral alles daartussen.'), enzovoort.

Je lijkt te kiezen voor een persoonlijke, subjectieve benadering. De inleidende alinea: 'Ik denk tegenwoordig altijd en overal aan Zwerm. Ik droom ervan, ook als ik wakker ben.' Of wat verder: 'het onweert tussen mijn oren'. Enfin, denk ik dan, tof dat we even een persoonlijke noot krijgen, lezers hebben dat graag en moeten verwend worden zodat ze bij het volgende nummer niet afhaken, en misschien is er wel iemand bij die een goed medicament kent. Maar nu even to-the-point. Dat laatste gebeurt in deze impressionistische tekst jammer genoeg nergens. In de loop van je artikel doe je een aantal zeer boude uitspraken waarvan ik vanwege hun hoge citeerbaarheidsfactor, mochten ze in De Standaard en niet in rekto:verso gestaan hebben, pertinent zeker ben dat ze op de achterpagina van Verhelsts volgende boek zouden komen: een meesterwerk, vergelijkbaar met De kapellekensbaan, De verwondering, Het boek alfa, een boek dat de Vlaamse literatuur teruggeeft wat ze verloren had: de literatuur. Excuseer? Dergelijke uitspraken doe je niet zomaar en moeten vanwege hun extreme laudatio op alle mogelijke tegenargumenten worden getoetst. Ik heb er hierboven een aantal aangereikt (zonder ze uit te werken), jij doet dat niet of nauwelijks. In plaats van argumenten krijg ik jouw 'gevoel' of 'indruk' of 'ervaring'. Het probleem met gevoelens en indrukken en ervaringen is echter dat ze met een zweem van authenticiteit worden bedekt, en dus onweerlegbaar zijn, waaruit volgt — zeker gezien de geëxalteerde toon die je hanteert: intellectueel oneerlijk.

Laat ik om mijn punt volledig sterk te maken twee cruciale zaken samenbrengen. Ten eerste: gezien het uit de lectuur van eerder werk voortvloeiende mogelijke verwijt aan Verhelst dat hij niet meer doet dan zijn lezer overdonderen met een distantieloze maximalisatie van effecten en geïntensifieerde ervaringen, is het alleen maar logisch dat in een tijdschrift als rekto:verso, dat kunst ziet als per definitie ideologisch, Verhelsts zogenaamde terugkeer naar de werkelijkheid kritisch bekeken wordt. Ten tweede: jouw artikel beschrijft in een aantal schetsen de manier hoe je jouw persoonlijke Verhelst-lectuur ervaren hebt, hoe je in de maalstroom meegesleurd bent, hoe je tegenwoordig maar weinig nachtrust hebt enzovoort, impressies die ik voor het gemak van mijn argument maar direct als 'distantieloos' etiketteer. Uit het bijeenbrengen van deze twee elementen kan ik twee mogelijke conclusies trekken: ofwel is Verhelsts 'geschiedenis van de wereld' niet meer dan een bombastisch, megalomaan, maar verder zeer oppervlakkig, op 'terror' mikkend theaterstukje en ben jij in dit dweperige artikel zijn perfecte consument, ofwel is het boek onder die laag van bombast wel degelijk een belangwekkend, tot nadenken stemmend (meester)werk, maar in dat geval verdient Zwerm beter dan jouw oppervlakkige, impressionistische benadering, die niet of nauwelijks argumenten levert, laat staan dat ze mogelijke tegenargumenten zou aanbrengen en ontkrachten.

Bij beide mogelijke conclusies is mijn punt duidelijk: je artikel over Verhelst past misschien in een lifestyle-magazine, zo'n beetje zoals men in Flair wel eens aan dertig dames vraagt hoe ze hun eerste keer ervaren hebben, maar niet in een kritisch blad.

Ik kijk uit naar je antwoord.

Hartelijke groet,

Jeroen

Beste Jeroen,

Volgens Wouter Hillaert is kunst per definitie ideologisch, merk je terecht op. Ik bewonder Wouter voor de prikkelende combinatie van intellectuele integriteit en retorisch aplomb waarmee hij dat standpunt verdedigt. Maar het feit dat Wouter en ik (niet) toevallig allebei deel uitmaken van de redactie van dit tijdschrift, betekent nog niet noodzakelijk dat ik het met zijn pleidooi helemaal eens hoef te zijn. Integendeel, we gaan er in onze redactie van uit dat we, mochten we het plots over alles roerend eens worden, beter meteen met dit tijdschrift zouden stoppen. Rekto:verso huldigt juist de heterogeniteit van stemmen en meningen, en schuwt het belerende vingertje.

Ik zit er dus een beetje mee gewrongen dat je vertrekt van een premisse die eigenlijk op iemand anders van toepassing is, maar dat wil ik voor het gemak van spreken wel even naast me neerleggen. Meer nog, in wat volgt wil ik die van een ander geleende premisse zelfs voor mijn eigen zaak aanwenden. Die bal heb jij nu eenmaal aan het rollen gebracht.

Maar eerst iets anders. Je verwijst naar mijn eigen redactionele tekst van een nummer of twee geleden, waarin ik inderdaad schreef dat kunstkritiek moet prikkelen en meer zijn dan gewoon een goede samenvatting. Het valt mij moeilijk om je reactie op mijn tekst niet te beschouwen als een bewijs van het feit dat mijn artikel jou alvast heeft geprikkeld. We kunnen het er wellicht ook wel over eens zijn dat mijn artikel over Zwerm bepaald geen samenvatting van dat boek was, laat staan een goede. Quod erat demonstrandum.

De kern van de zaak dan. Je zegt dat ik lijk te kiezen voor een persoonlijke, subjectieve benadering. Wat mijn Zwerm-artikel betreft, was dat inderdaad het geval. Ik heb dat ook zeer expliciet en meer dan één keer in de tekst duidelijk gemaakt, je wijst er bijvoorbeeld zelf terecht op dat ik dat zelfs in de ondertitel van het artikel heb gedaan. Je gaat ervan uit dat ik voor die benadering heb gekozen omdat lezers dat graag hebben 'en moeten verwend worden zodat ze bij het volgende nummer niet afhaken'. Dat is natuurlijk niet zo.

Uiteraard wil ik niet op mijn geweten hebben dat lezers rekto:verso zouden verwerpen omdat ik volstrekt ontoegankelijk, dwaas of slecht zou schrijven, maar ik had echt wel andere en betere redenen om zo 'beschamend intiem en dus ridicuul' te schrijven — dat zijn woorden uit mijn eigen Verhelst-artikel, omdat ik toen al wist dat ik reacties zoals die van jou zou krijgen.

Alvast één heel belangrijke reden was bijvoorbeeld dat ik met mijn tekst wou aantonen wat superieure literatuur (of wat ik althans als superieure literatuur beschouw) zoal vermag. Ik wou uitleggen dat dat soort literatuur inderdaad veel meer doet dan alleen maar wat esthetisch plezier verschaffen: literatuur moet inderdaad veel meer zijn dan wat 'bombastisch, megalomaan, maar verder zeer oppervlakkig' gezwam. Juist omdat ik dat wou bewijzen, heb ik neergeschreven wat een roman bij een lezer kan aanrichten, en niet zozeer welke technieken daarvoor door de auteur worden aangewend.

Trouwens, en hier piept Wouter Hillaert plots weer om het hoekje, we moeten wellicht de term 'politiek' eerst eens samen definiëren, maar als iemand na het lezen van een roman bepaalde dingen anders of scherper gaat bekijken, of die dingen misschien zelfs voor het eerst in zijn leven gaat overpeinzen, dan kan ikzelf vanuit mijn eigen definitie alvast moeilijk anders oordelen dan dat die roman wel degelijk een 'politiek' effect heeft. Als ik als lezer dat effect vervolgens aan anderen probeer uit te leggen, dan is ook dat, nog altijd door mijn eigen kleine brilletje bekeken, een vorm van politiek. Is de daad van het overtuigen namelijk niet zowat het fundament van dat vage begrip?

Daarom dus, of toch vooral daarom, heb ik ervoor gekozen om mijn eigen 'gevoelens en indrukken en ervaringen' op een rijtje te zetten en heb ik dus niet voor de door jou zo verheerlijkte distantie geopteerd. Gevoelens en indrukken, by the way, zijn er of zijn er niet. Ze hebben geen enkele pretentie, ook niet om intellectueel eerlijk of oneerlijk te zijn. Jij lijkt de authenticiteit van mijn indrukken in twijfel te trekken. Dat is je ook volledig gegund, maar je begrijpt dat ik daar moeilijk op in kan gaan, anders krijg je gegarandeerd wéér iets dat beter in Flair zou passen. Ik kan alleen nog eens verwijzen naar Wouter Hillaert, die in het pleidooi waar jij naar verwijst schreef dat 'ook de criticus een bepaald geëngageerd standpunt mag hebben'. Wat 'geëngageerd' is, moeten we blijkbaar ook nog eens definiëren, maar een criticus die niet bang is om zijn eigen belevingen in zijn kritiek te verwerken, is volgens mij juist absoluut geëngageerd bezig. Tegelijk engagement én distantie verdedigen, dat lijkt mij dus een onmogelijke zaak.

In mijn artikel staat heel wat puberale navelstaarderij, dat punt wil ik je gemakkelijk en graag cadeau doen. Jij had liever gelezen of Verhelst plots 'mimetisch of politiek of wat-dan-ook' is gaan schrijven, omdat je elders hebt gelezen dat Zwerm 'Verhelsts terugkeer naar de werkelijkheid' zou zijn. Elders heb ik dat inderdaad ook gelezen, maar ikzelf heb in mijn eigen tekst toch expliciet geschreven dat Zwerm volgens mij vooral en in de eerste plaats een taal-document is, en dat de roman vooral dáár zijn grote, wat mij betreft zelfs immense kracht uit haalt. Ik heb het boek inderdaad vergeleken met De kapellekensbaan, Het boek alfa en De verwondering, en dat was inderdaad nogal bombastisch, maar hebben die drie boeken niet met elkaar gemeen dat ze in de eerste plaats de taal en bij uitbreiding de literatuur zelf thematiseren, en dus niet 'de werkelijkheid'? Heb je daaruit niet afgeleid dat ik het gewoon niet eens ben met wat je 'overal' hebt gelezen?

Beste Jeroen, ik had je heel gemakkelijk kunnen pakken door erop te wijzen dat een discussie over een roman pas echt 'intellectueel oneerlijk' is als een van de partijen er maar tachtig bladzijden van gelezen heeft. Omdat je reactie mij zoveel meer waard is dan dat, heb ik dat niet gedaan. Politiek zal dus inderdaad niet mijn ding zijn. Flair ook niet, trouwens. Wat mij dan nog rest, is wat jij distantieloze kritiek en bijgevolg helemaal geen kritiek noemt. Over die laatste gevolgtrekking verschillen we van mening, over je primaire vaststelling dat mijn tekst distantie ontbeert helemaal niet: dat was namelijk de bedoeling.

Hartelijke groet,

Bert