De zorgelijke staat van de literaire kritiek: een praktijkgeval
Door Bavo Claes, op Wed Nov 06 2019 23:00:00 GMT+0000‘Doe. Het. Niet. Mensen die het goed met me menen, hebben het me op het hart gedrukt: doe het niet. Ben je gek geworden? Ga je critici op hun fouten wijzen? En hen met naam en toenaam vermelden?’ Schrijver Bavo Claes besloot om het toch te doen: zijn zeventigste verjaardag vieren met één lang j’accuse aan het adres van gemakzuchtige literatuurcritici.
Literaire critici gelden traditioneel als kwaliteitsbewakers van de literatuur. Door hun deskundige, kritische boekbesprekingen heten zij op termijn de literaire productie tot een hoger niveau te brengen. Dat is wat zijzelf claimen, en ik denk dat die claim in het algemeen gesproken ook terecht is.
Uiteraard is in dezen een conditio sine qua non dat de recensent over de nodige expertise beschikt, en zijn vak op een deugdelijke manier uitoefent. Helaas blijkt dat niet altijd het geval. Te veel recensies in kranten en tijdschriften zijn van inferieure kwaliteit, te vaak lapt de boekbespreker het abc van zijn professie aan zijn laars, als hij al niet zichzelf voor schut zet door met veel aplomb aperte onzin te verkopen.
Te veel recensies in kranten en tijdschriften zijn van inferieure kwaliteit, te vaak lapt de boekbespreker het abc van zijn professie aan zijn laars
Laat ik dat illustreren aan de hand van een paar passages uit besprekingen van de romans Kraai en Vijftig. Tenslotte ken ik die boeken nogal goed, het geval wil immers dat ik ze zelf geschreven heb.
Vijftig is opgebouwd rond twee nauw verwante thema's: de ervaring te worden uitgesloten, en de deficiëntie van communicatie. Het eerste thema wordt geconcretiseerd in het zich buitengesloten voelen op het werk, in de liefde of door ouderdom; het tweede krijgt vorm in de manke communicatie tussen liefdespartners, de karikaturale communicatie van marketeers en de non-communicatie van smalltalk op feestjes, en culmineert uiteindelijk in het locked-insyndroom van een van de hoofdpersonages. Voorts sluimert op de achtergrond, als een watermerk in papier, het thema eros-thanatos, waar ook Kraai al van doordesemd was.
Wat jammer toch dat Dirk Leyman, die Vijftig bespreekt in De Morgen, geen beoefenaar is van het onbevangen lezen van teksten. Hij is meer een adept van het schoolmeesterlijke, om niet te zeggen bedillerige lezen. Terwijl een ander zijn leesbril opzet, zet Leyman zijn oogkleppen op: hij zal zelf wel beslissen waar deze roman over gaat, over een midlifecrisis namelijk, en wat hij niet in dat kraam vindt passen wil de schoolfrik-boekbespreker op slag geschrapt zien. Een onmiskenbaar teken van procrusteskoorts (Procrustes legde lange mensen in een kort bed en hakte hun de leden af die eruitstaken). Nog voor de recensent goed en wel aan zijn lectuur begonnen is, framet hij het boek, en vervolgens gaat hij het veroordelen op grond van die opgeplakte framing, zo opgeslorpt door zijn eigen idee-fixe dat hij de essentie van de tekst misloopt.
Vijftig tot een midlifecrisisverhaal reduceren is de roman banaliseren en beroven van zijn body. Het is alsof de kunstcriticus, na een vluchtige blik op De val van Icarus van Pieter Bruegel te hebben geworpen, de suppoost de opdracht zou geven die ploegende boer en dat zeilende schip maar vast te overschilderen, want die vindt hij toch echt niet bij het onderwerp passen. Het is alsof de picturale politie, staande voor Broadway Boogie Woogie van Piet Mondriaan, zou zeggen: dit is een blauw schilderij, al dat geel en rood en grijs en wit: weg ermee. Nee, meneer Leyman, heus, zo werkt dat niet, boeken lezen…
Vijftig tot een midlifecrisisverhaal reduceren is de roman banaliseren en beroven van zijn body.
Eerst lezen, dan oordelen, niet andersom, dat is de regel. Een collega-criticus, Bas Heijne, zegt het helder (ik vat samen): ‘Wil een criticus iets zinnigs over een roman kunnen schrijven, dan zal hij zich moeten openstellen voor de auteur. Wat wil dit boek, wat wil deze schrijver? Pas als hij het antwoord op die vragen denkt te weten, pas als hij een boek doorgrond heeft, kan hij beoordelen of het boek zijn inzet ook waarmaakt.’ De uitspraak staat in een verzameling gesprekken met critici van Wil Thijssen uit 1998. Ten overvloede citeer ik twee critici uit een artikel over het recensiewezen in De Morgen van 22.01.1998. Bart Vanegeren: ‘Twee vragen zijn belangrijk: waar was het de auteur om te doen en is hij in zijn opzet geslaagd?’ Paul de Wispelaere: ‘Wie niet bereid is een literair werk te lezen en te beoordelen vanuit de opvattingen van de auteur, moet niet voor een krant schrijven.’
Dirk Leyman rapporteert in zijn bespreking ook, het vingertje vermanend naar de schrijver opheffend, dat hij in Vijftig taalkundige slordigheden is tegengekomen. En hij is niet te beroerd om zijn bewering met een voorbeeld te staven (hij moet dus wel zeker zijn van zijn zaak, alvast wat dit voorbeeld betreft): onder de ban van haar parfum. Wat zou de gewaardeerde criticus toch voor onvolkomens in die zinsnede hebben ontdekt? ’n Mens heeft er het raden naar, het moet haast wel dat hij denkt dat daar in de ban hoorde te staan.
Kom ’ns hier, Dirk. Ga ’ns zitten. Ik zal het je uitleggen. Onder of in de ban, beide kunnen. Maar er is een nuanceverschil. Je bent, min of meer bewust, in de ban van het betoog van een spreker, maar je raakt, min of meer onbewust, onder de ban van het lekkere luchtje van een vrouw. Niet overtuigd? Laten we het woordenboek erbij halen. In mijn boekenkast staan er twee die alleen in de ban kennen (de Grote Prisma van Abeling, en Van Dale Hedendaags Nederlands). Er is ook één dat alleen onder de ban opneemt (Het juiste voorzetsel van Vindevogel). En verder zijn er zes die zowel in als onder vermelden (de Grote Koenen, de Dikke Van Dale, Kramers, Verschueren, de kleine Koenen, en de Prisma van de Voorzetsels). Geen van die zes maakt gewag van een verschil in betekenis tussen beide mogelijkheden, maar hier en daar blijkt het al vermelde nuanceverschil wel uit de voorbeelden: in de ban van de Elfstedentocht, onder de ban van de muziek.
Ik ben razend benieuwd naar al die andere ‘slordigheden’ die de scribent in Vijftig meent te hebben kunnen waarnemen.
Onder de ban van haar parfum is dus niet slordig, het is juist heel precies, en de enige die van slordigheid getuigt is de recensent. Dat Leymans taalgevoel van het rudimentaire soort is, blijkt trouwens al meteen in zijn volgende alinea, waar hij zich bedient van de uitdrukking ‘hij wordt de wacht aangezegd’. Hij in plaats van hem: het is het soort taalzonde waarvoor de Algemene Nederlandse Spraakkunst de formule ‘niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar’ heeft bedacht.
Maar ook naar pure taalfouten hoef je in teksten van Dirk Leyman nooit lang te zoeken. Een uit de hoop: ‘Net als hen is Modiano een achteromkijker’ (in plaats van: ‘Net als zij’). En nog een om het af te leren: ‘Het is een zinsnede van Nescio die de schrijfster gebruikt en ooit aan het huilen bracht’ (knappe schrijfster, die een zinsnede aan het huilen brengt! of heeft ze zich misschien door die zinsnede laten gebruiken?). Afijn, ik ben razend benieuwd naar al die andere ‘slordigheden’ die de scribent in Vijftig meent te hebben kunnen waarnemen.
Zou Dirk Leyman mogelijkerwijs een maatje te klein zijn om auteurs op hun taalgebruik te beoordelen?
De twee mannelijke hoofdpersonages in Vijftig mogen sporadisch trekken gemeen hebben, ze zijn vooral erg verschillend. Dat blijkt al uit hun naam: voor- en familienaam van Vincent Velings betekenen allebei ‘overwinnaar’, terwijl Jan Cleyman staat voor meneer Doorsnee (Jan, als in: Jan en alleman; Cleyman, te begrijpen als: hij die uit universele klei gebakken is). Een van de vele aspecten waarin de twee hoofdfiguren met elkaar contrasteren, is hun seksualiteit. Beiden zijn heteromannen, maar terwijl Velings een behoorlijk evenwichtig liefdesleven heeft (ongemeen druk, dat wel), smeulen er in de ziel van Cleyman een paar verwrongen gedachtes en verdrongen gevoelens. Zij komen onder meer tot uiting in zijn monomane belangstelling voor vrouwenboezems, die niet los te denken is van zijn enigszins problematische verhouding tot het tussenbeense.
Wat is er van die tegenstelling in sexualibus tussen beide personages overgebleven in het hoofd van Dirk Leyman? Helaas, pindakaas, alleen dit: ‘Elk hoofdpersonage is bezeten van vrouwenborsten’. Dat staat zelfs twee keer in de recensie vermeld, alsof de boekbespreker hiermee de absolute essentie van de hoofdfiguren te pakken dacht te hebben. Maar waarschijnlijk is de waarheid veel eenvoudiger: Dirk Leyman is met enórme zevenmijlslaarzen door de roman gestiefeld: héél grote stappen, héél gauw thuis.
En zodoende heeft hij onderweg nogal wat gemist. Bijvoorbeeld de onderliggende betekenis van Cleymans collectie van prentbriefkaarten met schilderijen van ‘thoracaal vrouwelijk naakt’ (waarop venusheuvels stelselmatig aan het zicht onttrokken zijn). Die collectie belichaamt de hunker van het personage naar de moederborst, zijn inhibitie ten aanzien van de vrouwelijke seksualiteit, en meer in ‘t algemeen zijn vereenzaming, en die laatste verklaart op haar beurt de dramatische afloop van het verhaal. Het volstaat op www.bavoclaes.be door de schilderijen te scrollen, die daar als een soort uitbreiding van de romantekst zijn bijeengebracht, om de tristesse die ervan uitgaat aan den lijve te voelen.
Je kunt je afvragen of de criticus de ironische uitspraak van Oscar Wilde soms letterlijk heeft genomen: ‘Ik lees nooit een boek dat ik moet recenseren; je laat je zo gauw beïnvloeden’.
Dat de recensent de fundamentele tegenstelling tussen het flamboyante liefdesleven van Velings en de geremde seksualiteit van Cleyman zomaar losjesweg over het hoofd ziet, is voorwaar geen geringe prestatie, want de plot van Vijftig is grotendeels op die tegenstelling gebouwd, en de tekst is er van kaft tot kaft mee gelardeerd. Er bestaat een uitdrukking voor de manier waarop Dirk Leyman romans leest: in Rome geweest zijn en de paus niet gezien hebben. Je kunt je zelfs in gemoede afvragen of de criticus de ironische uitspraak van Oscar Wilde soms letterlijk heeft genomen: ‘Ik lees nooit een boek dat ik moet recenseren; je laat je zo gauw beïnvloeden’.
Maar het kan altijd nog erger, dat bewijst L. Torn, die Vijftig gerecenseerd heeft voor Biblion, het boekbesprekingenfabriekje (dat over honderden recensenten beschikt) van de Nederlandse Bibliotheekdienst. Afgaand op het door Torn ingeleverde opstel moet je welhaast besluiten dat deze criticus de meest elementaire leesvaardigheid ontbeert. In de finale van Vijftig namelijk – sorry, ik ga hier, tegen mijn zin, de ontknoping van de roman verraden, wie die niet wil horen moet de drie volgende alinea's maar overslaan.
In de finale van het boek dus, probeert Jan Cleyman zichzelf en zijn vrouw Jo om te brengen, en hierbij laat ook Vincent Velings het leven. De lezer is inmiddels aan de weet gekomen dat Jo en Vincent samen iets hadden, dus rijst het vermoeden dat Jan van die affaire wist en er wraak voor wou nemen. Tot op p. 448 blijkt dat de bedrogen echtgenoot helemaal niet op de hoogte was. Hij heeft Vincents dood niet gepland, hij heeft zelfs, vlak voor het drama, Vincent in een brief in vertrouwen genomen (en is dus bij de duivel te biecht gegaan).
Echter, toen L. Torn al lezende op die pagina was aangekomen, moet een momentele geesteszwakte de betrokkene onverhoeds hebben getroffen. Of misschien miauwde de poes om aandacht, of werd er rondgevraagd of iemand een kopje thee beliefde, of er liep net een marsmannetje voorbij, hoe dan ook rapporteert onze onfortuinlijke recensent in de boekbespreking het volgende: ‘Als Jo vreemdgaat met Vincent ziet Jan geen andere oplossing dan een groteske liquidatie’. Mja.
Overigens, in de roman verneemt de lezer de toenadering tussen Vincent en Jo mondjesmaat, kort voor het einde. Dat dit element van het verhaal in Torns bespreking wordt onthuld, bederft het leesplezier, terwijl er geen enkele noodzaak tot die onthulling bestond. Dat is op zich al kwalijk genoeg. Maar dat zo'n passage dan ook nog ‘ns verkéérd verteld wordt, is het toppunt.
En L. Torn heeft een nog grotere verrassing in petto.
De vertelstof van Vijftig is tragisch, maar wordt het hele boek door met ironische distantie geserveerd, er valt dus wel wat te lachen – of te grinniken. Op het boek is bij uitstek het aforisme van toepassing dat humor definieert als de beschaafde vorm van wanhoop. Naar het einde toe wordt de vertelling wranger, en bij de dramatische ontknoping beseft de lezer: we hadden beter niet gelachen. Met uitzondering van de lezer genaamd L. Torn, want die laat ons weten dat je aan het eind van het boek ‘hardhandig (wordt) wakker geschud: ‘t was maar om te lachen!’
Oké, de beste breister laat weleens een steekje vallen. Maar dat iemand die alle Nederlandse bibliotheken informeert over welke boeken ze zouden kunnen aanschaffen en welke niet, iemand die zichzelf best wel geschikt acht voor die niet onbelangrijke taak, dat zo iemand blijk geeft van dit soort verbluffende tekstblindheid, daar kan ik met mijn pet niet bij. Ik vraag het met een zekere schroom: had de recensent bijgeval een flinke neut te veel op?
De Vlaamse bibliotheken beschikten vroeger over een eigen recensiedienst, maar dat ging te veel kosten, ondertussen halen ook zij al jaren hun wijsheid bij Biblion.
Gewoon lezen wat er staat, dát zou toch moeten kunnen, nee?
Ik verwacht niet dat de eenvoudige boekbespreker die de krant van kopij voorziet, of aan de lopende band aanschafinformaties uit zijn toetsenbord tokkelt, oog zou hebben voor de subtekst van het werk dat hij beoordeelt: alle spiegelingen, verwijzingen, allusies die bijdragen tot de cohesie en de spankracht en reikwijdte van een literaire tekst. Wellicht ontsnapt het aan de aandacht van zo’n criticus dat Jo in hfst. 13 onbewust haar shakespeariaanse dood in hfst. 49 aankondigt, haar woorden doortrokken van tragische ironie. Of dat in de loop van de roman omineus vaak melding wordt gemaakt van zelfmoorden en verkeersongelukken, of dat het personage van oma fungeert als de ziener uit Griekse tragedies, of dat bekende versregels occasioneel als objets trouvés in de tekst opduiken, of dat in Vijftig een personage uit Kraai verschijnt, waardoor het verhaal van dat boek vervolledigd wordt – ik zou nog wel even kunnen doorgaan.
Zoals gezegd: ik heb er vrede mee dat de doordeweekse boekbeoordelaar dat alles buiten beschouwing laat. En vooruit, ik wil zelfs door de vingers zien dat zo'n recensent die gehaast van boek naar boek holt, Vincent Velings voorstelt als een donjuan zonder enig psychologisch reliëf, terwijl er, uit psychologisch oogpunt, acht precieze, in het verhaal gewortelde, mogelijke verklaringen zijn te geven voor het promiscue gedrag van dat personage. Soit.
Maar gewoon lezen wat er staat, dát zou toch moeten kunnen, nee?
Het stukje over Vijftig dat in Humo is verschenen een recensie noemen, zou overdreven zijn. Het is een woordenbreiwerkje dat ongeestige olijkheid paart aan regelrechte hufterigheid, een aantal passages lijken door een egotrippende internettrol te zijn afgescheiden. Alleszins ad hominem, geenszins ad rem. De betrokken trol, Frederick Vandromme, moet bij het fabriceren van zijn geschrift de kolder in de kop hebben gehad, een gevreesde hersenaandoening bij runderen. En toch heeft hij iets gemeen met de echte recensenten van hierboven, want ook hij is opvallend eh... inventief als hij pogingen doet om stukjes van de roman na te vertellen.
Zijn we al zover dat een volwassen manspersoon een ironiserende tekst niet meer begrijpt als er geen smileys bij staan?
Een voorbeeld: in het boek wordt een pijpbeurt toegediend in een vertrek dat eruitziet als een ontruimd kantoorlokaal. De versie van Vandromme: ‘een pijpbeurt in de voorraadkast’ (u zei?). Ander voorbeeld: een van de hoofdpersonages koopt nooit lingerie voor zijn vriendinnen, ze kopen die zelf; maar hij wordt wel ‘n enkele keer waargenomen voor de etalage van een lingeriewinkel, fantaserend welke set het best zou passen bij welke vriendin. Als deze simpele informatie door de roerzeef van Vandrommes hersenmassa is gepasseerd, resulteert dat in de volgende beschrijving van het personage: ‘een lingeriesetjes in bulk kopende womanizer’ (excuseer?).
Begrijpend lezen, ‘t is een gave... De een heeft ze, en de ander niet. En dat een bok die in brallerige zelfvoldaanheid wordt geschoten dubbel potsierlijk uitpakt, lijkt de pret van deze snaakse boekenbeschrijver niet te drukken. In de week dat Vandrommes ranzige gewrocht over Vijftig werd gepubliceerd, was ik exact vijftig jaar lezer van Humo, ik verzin dit niet. Ik draag het blad een warm hart toe, al was het maar omdat zowat iedereen die ervoor schrijft de dingen minstens op een aantrekkelijke, en geregeld ook weleens op een briljante manier weet te verwoorden. In die bijt is de zouteloze, onbeholpen, zich in zijn eigen woorden verslikkende Vandromme een wel héél vreemde eend. Bovendien lijkt de ironie in de roman hem compleet te zijn ontgaan: hij noemt het een ‘laatdunkende toon’, godbetert. Zijn we al zover dat een volwassen manspersoon een ironiserende tekst niet meer begrijpt als er geen smileys bij staan? En dan blijkt de stakker ook nog het verschil niet te kennen tussen slecht beschreven goede seks en goed beschreven slechte seks. Je moet er niet aan denken hoe het met het eigen seksleven van zo'n jongen is gesteld.
Een blad dat de pretentie heeft boekbesprekingen af te drukken, moet mij dunkt ook de ballen hebben om te zeggen: dit is onze ondergrens, dieper zinken we niet.
Auteurs hebben het slag kwibussen als Vandromme getypeerd als ‘de recensent-stand-upcomedian’. Maar in dit geval is dat een belediging voor de stand-upcomedian, die immers meesttijds wél scherpzinnig en gevat uit de hoek komt, én weet waar ongegeneerdheid ophoudt en beschamende horkerigheid begint. Een blad dat de pretentie heeft boekbesprekingen af te drukken, moet mij dunkt ook de ballen hebben om te zeggen: dit is onze ondergrens, dieper zinken we niet. Christophe Van Gerrewey, romancier en essayist, heeft eens geopperd dat beleefdheid een minimale vereiste voor een recensie zou moeten zijn.
Wie bij de net beëindigde zin in een bulderende schimplach uitbarst, omdat hij de genoemde vereiste het summum van klefheid vindt (of omdat het nu eenmaal de bon ton is Van Gerrewey uit te lachen), mag ik graag herinneren aan wat Daniël Robberechts over beleefdheid heeft geschreven in zijn Dagboek ‘68-’69. Dat komt hierop neer: het begint met onbeleefdheid en eindigt met Auschwitz. Een tot onbehagen stemmend inzicht dat in twittertrollentijden weer ijzingwekkend actueel is geworden: als het wild om zich heen schofferen eenmaal normaal gevonden wordt, is het hek van de dam. Het ongemerkt opschuiven van de beschavingsgrens, de wraak van de frustraat, er is al eerder voor gewaarschuwd. Zullen we, in een poging tot opperste clementie, zo'n gast die zich ‘ns goed laat gaan op de boekenpagina van Humo dan maar een willoos slachtoffer van de tijdgeest noemen?
Evengoed denk ik dat beleefdheid als eis voor een recensie onhaalbaar hoog gegrepen is. Wat zou het minimum minimorum dan wél kunnen zijn? Redelijkheid, in de een of andere vorm? Het achterwege laten van de rauwste varianten van kwaadwilligheid? Een soort mentale volgroeidheid misschien?
De schrijver identificeren met de vertelinstantie in de romantekst, dat is een typische beginnersfout.
Kraai kun je een roman noemen, of een novelle, en het boek heeft beslist ook iets van een lang prozagedicht, maar in elk geval is het fictie. De tekst is de stream of consciousness van een ik-figuur die, zo blijkt op het eind, zijn gedachten heeft opgeschreven op aanraden van zijn arts. De uitgever van Kraai heeft het werk naar waarheid als fictie gepresenteerd, en ook de schrijver zelf heeft dat fictieve karakter ettelijke keren in interviews geaffirmeerd. Maar kijk ‘ns aan, vijf maanden na het verschijnen van het boek (als iedereen intussen kennis heeft kunnen nemen van die interviews, en van de andere recensies) komt Karel Osstyn ten tonele met een bespreking in Ons Erfdeel, waarin hij de auteur en de ik uit het boek voortdurend door elkaar hutselt, en hen al met al doodleuk als één en dezelfde persoon behandelt.
De schrijver identificeren met de vertelinstantie in de romantekst, dat is een typische beginnersfout van een al te prille lezer. En zo plaatst het eerbiedwaardige tijdschrift zichzelf eensklaps op het niveau van www.scholieren.com, een site waarop schoolkinderen hun boekverslagen aanbieden ten nutte van andere schoolkinderen, en waar je inderdaad kunt lezen dat het vertellende hoofdpersonage in Kraai ‘nieuwslezer van beroep (is) en daaruit kan je afleiden dat het Bavo Claes zelf is’. O, de heerlijke kunst van het sofisme! Het verkeerslicht is rood, de tomaat is rood, dus het verkeerslicht is een tomaat.
Je doet het spontaan als je een literaire tekst leest: inschatten in welke ‘toonsoort’ die geschreven is, zodat je je ‘innerlijk oor’ (waarmee je de zinnen als het ware hoort terwijl je ze leest) daar precies op kunt instellen. Meestal loopt dat goed, zeker als de lezer enigermate geoefend is. Maar somtijds blijkt het toch grondig fout te kunnen lopen, zelfs al ben je een allemachtig geoefende lezer als Cyrille Offermans, die Kraai bespreekt in Vrij Nederland. Zelden zag men iemand pijnlijker worstelen met iets zo vanzelfsprekends. De criticus doet een boel halfslachtige, tot mislukken gedoemde pogingen om op de tekst ingetuned te raken – vergeefs. Als de recensie al bijkans halfweg is, constateert Offermans met zoveel woorden dat hij zich vergist heeft, even kun je nog hopen dat hij zichzelf zal corrigeren, maar niet dus.
Het is nochtans eenvoudig. Taal en stijl in Kraai weerspiegelen de getormenteerdheid van de ik die in het boek zijn gedachten uit, ze zijn een symptoom van de knopen in zijn ziel. Desondanks gaat Offermans de tekst te lijf met een karikaturale zakelijkheid, een bizarre, boekhouderachtige manier van lezen, alsof hij de handleiding van een wasmachine doorneemt en er niet goed wijs uit kan worden. Op zeker moment roept hij uit: ‘Claes schreeuwt te hard.’ Maar er is geen Claes die schreeuwt, er is alleen de ik-figuur en die spréékt niet eens, wat je leest zijn de gedachten die volkomen geluidloos door zijn hoofd woelen.
Offermans schiet hier tekort als criticus en als lezer tout court.
Offermans concludeert orakelgewijs dat het allemaal veel ‘overzichtelijker’ en ‘journalistieker’ had gemoeten. Overzichtelijk, mijn God! En journalistiek ook nog! Terwijl we te maken hebben met de bewustzijnsstroom van een man die in totale verwarring en in de hoogste geestelijke nood in de psychiatrie terechtgekomen is. Je zou Kraai ‘de omzetting van een onsteltenis’ kunnen noemen (de formulering is van de Franse schilder Odilon Redon, het was zijn definitie van het begrip ‘kunstwerk’). Ludo Stynen, een criticus die zijn innerlijk oor wél adequaat heeft weten af te stellen, karakteriseert Kraai (in World literature today) als ‘een tekst die terzelfder tijd heel complex en ambivalent is, en uiterst leesbaar’.
Offermans schiet tekort als criticus en als lezer tout court; hij is, doof en blind, aan het wezen van het boek voorbijgegaan. Ik moet bij zijn bespreking onwillekeurig denken aan de recensent die Vladimir Nabokov opvoert in zijn roman De gave: een man die, ‘de allereerste bladzijden al verkeerd begrijpend’ en daardoor ‘op een dwaalspoor geleid’, bij het voorlaatste hoofdstuk nog steeds niet gemerkt heeft ‘dat hij in de verkeerde trein is gestapt’. In Pleidooi voor de gewone lezer (in De Morgen van 10.02.1995) schrijft Herman de Coninck, die behalve dichter ook zelf criticus was: ‘Mijn ervaring is dat een goed criticus twee op de tien boeken verkeerd leest, en een slecht criticus zeven op de tien.’
In het geval van Cyrille Offermans is de overheersende indruk trouwens dat hij de lectuur en de bespreking van Kraai maar zo’n beetje heeft afgeraffeld. Dat blijkt uit verschillende elementen, bijvoorbeeld ook uit het volgende detail.
Aan het begin van het boek stapt de ik een ziekenhuis binnen, waar een paffe stilte heerst. Paffe stilte is een synesthesie, de combinatie van twee woorden die betrekking hebben op verschillende zintuigen (stilte heeft met het gehoor te maken, paf met het gevoel). Paf betekent drukkend warm, zo warm dat je er loom van wordt. Wie weleens een ziekenhuis heeft bezocht, zal die associatie tussen een benauwende warmte en een al even benauwende stilte misschien wel herkennen. In het hoofd van de ik-verteller versmelten die twee tot één verdovend, lusteloos makend fluïdum. De synesthesie is overigens een niet ongebruikelijke stijlfiguur die ook tot ingeburgerde verbindingen heeft geleid, denk aan een warme stem (gevoel, gehoor), of schreeuwende kleuren (gehoor, gezicht). En ter wille van de volledigheid: het adjectief paf, zoals hierboven gedefinieerd, staat gewoon in de Dikke Van Dale, als Standaardnederlands, met als voorbeeld: paf weer.
Critici, dat waren toch die mensen die dankzij hun deskundigheid onze literatuur boven zichzelf uit zouden laten gaan stijgen?
Welnu, de combinatie paffe stilte is Offermans opgevallen, wat me niet onlogisch lijkt. Benieuwd, dus, wat voor verstandigs de gereputeerde criticus over synesthesieën te melden zal hebben.
Wel eh... dit: ‘Paffe? Dat woord ken ik in deze vorm niet. Al direct een fout? Een dichterlijke vrijheid? Een aandachttrekker? Of een regionalisme, al of niet bewust gebruikt? De schrijver, leert de flaptekst, is per slot een Vlaming.’
Dat soort recensie dus.
In zijn bespreking van Kraai in het blad Romaneske maakt Marcel Janssens zoveel blunders dat er bijna geen beginnen aan is. Laat ik er één uitpikken. De merkwaardigste.
Janssens is geïrriteerd geraakt, schrijft hij, door het taalgebruik in het boek, dat hij ‘verbijsterend’ en ‘provocerend’ noemt met name vanwege de vele ‘neologismen van eigen maaksel’ die in Kraai gebruikt zouden zijn. En hij somt gelijk tien van die ‘neologismen’ op. Niet erg slim, want het zijn stuk voor stuk woorden die in de Dikke Van Dale staan, en – op één na – ook in Van Dale Hedendaags Nederlands en in Verschueren, en verder vind je ze ook bijna allemaal in alle andere woordenboeken. Het gros staat zelfs in het Prisma-pocketwoordenboekje dat scholieren van de lagere klassen weleens raadplegen als ze hun huiswerk maken. Bovendien krijgen die zogenaamde ‘neologismen’ in geen enkel van deze naslagwerken een beperkend label (een uitzonderlijk geval niet te na gesproken), anders gezegd: het gaat om woorden die tot de gangbare standaardtaal behoren, ook al bezig je ze allicht niet elke dag. Schrijft onze criticus: ‘Met alle lexica bij de hand heeft de goedwilligste lezer er het raden naar wat die woorden betekenen.’
Titulatuur en lauwerkransen beschermen duidelijk niet tegen onverstand en onkunde. En al helemaal niet tegen arrogantie.
Welke lexica zou deze hooggeleerde taal- en literatuurexpert bij God wel geraadpleegd kunnen hebben? Want ja, degeen die dat gezwets zo pontificaal opschrijft is wel degelijk Marcel Janssens, dezelfde man die decennialang Nederlandse literatuur, en Europese literatuur, en algemene literatuurwetenschap gedoceerd heeft aan de universiteit van Leuven; die werd bekroond door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; die de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Kritiek en Essay gekregen heeft; die aan verschillende buitenlandse universiteiten tot eredoctor is benoemd. Titulatuur en lauwerkransen beschermen duidelijk niet tegen onverstand en onkunde. En al helemaal niet tegen arrogantie.
Critici, dat waren toch die mensen die dankzij hun deskundigheid onze literatuur boven zichzelf uit zouden laten gaan stijgen, geloof ik, nee? Dat was hun wezenlijke bestaansreden, toch? ‘Van alle gewauwel gewauweld in deze wauwelende wereld (...) is het gewauwel van critici het onverdraaglijkst’ schrijft Laurence Sterne in Het leven en de opvattingen van de heer Tristram Shandy. Laten we zeggen dat dat misschien een tikje te uitbundig is uitgedrukt. Maar de slotsom van al het bovenstaande lijkt me wel zonneklaar: een aantal recensenten leest onvoorstelbaar slordig en doet daarvan verslag op z’n janboerenfluitjes. Verder wordt er zo nu en dan unverfroren uit de nek gekletst. En dat alles ongestraft, gek genoeg. In andere domeinen van het leven zouden we dit verregaand onfatsoen noemen.
De slotsom lijkt me zonneklaar: een aantal recensenten leest onvoorstelbaar slordig en doet daarvan verslag op z’n janboerenfluitjes. En dat alles ongestraft, gek genoeg.
Kan het anders? Reken maar. En laat ik, bij wijze van voorbeeld, nu ‘ns geen recensenten noemen, maar professionele lezers die de twee hier behandelde boeken in een veel bescheidener rol gelezen hebben, namelijk als interviewer. Over Kraai werd ik, op Het Groot Beschrijf in Brussel, geïnterviewd door Bart Vervaeck; over Vijftig heeft Filip Rogiers me geïnterviewd voor De Standaard Weekblad. In beide gevallen was ik, tijdens de voorbereiding van het gesprek zowel als in het vraaggesprek zelf en bij de babbel achteraf, onder de indruk van de consciëntieuze en gepassioneerde zorgvuldigheid waarmee de interviewer de roman gelezen had.
Het gaat er mij werkelijk niet om of ze het boek goed of slecht vonden. Ja, Rogiers was enthousiast over Vijftig, maar in het gesprek met Vervaeck over Kraai kwam er geen goed woord omtrent het boek over zijn lippen. Ook geen kwaad woord trouwens, hij sprak geen waardeoordeel uit. Maar wat een respect voor de tekst toonden die twee. Wat een analytische kundigheid. Wat een kennis van, en liefde voor literatuur.
Ik denk dat er 'n paar remedies zijn tegen het navrante gebrek aan niveau waar een deel van de literatuurkritiek aan lijdt. Ik noem er zes.
1. Het is noodzakelijk dat recensenten die voor een blad werken, van hun redactie voldoende tijd krijgen om een te bespreken boek in een normaal tempo te lezen en te beoordelen. In de periode dat de bespreking van Vijftig in De Morgen is verschenen, kon je in de boekenbijlage van die krant een duizelingwekkend aantal artikels aantreffen die óók allemaal door de betrokken recensent waren neergepend. Dat kan zo iemand toch niet bolwerken? Dat moet toch tot kwalijke fastfoodjournalistiek leiden? Het mag dus niet verwonderen dat de kritiek die Dirk Leyman over Vijftig heeft gepleegd, een heleboel sporen van haastwerk vertoont. De criticus als ploetermoeder is geen goed idee. In De Morgen van 20.07.2016 onthult Leyman dat hij, tussen zijn bergen te recenseren boeken, soms een apart stapeltje aanlegt van exemplaren die hij, na een eerste kennisneming, nog niet onmiddellijk bespreekt maar voorziet van het etiket later grondiger te lezen. Ik raad de criticus ten zeerste aan vanaf nu élk boek eerst een poos op dat stapeltje te laten liggen, en het daarna ook daadwerkelijk grondig te lezen, voordat hij met een recensie op de proppen komt.
2. Als er één vak is, dat zo af en toe een sabbatical vereist, dan wel dat van recensent. Elke boekbespreker bekent vroeg of laat – in een onbewaakt, oprecht moment – dat hij in die of die periode ‘wat te veel gelezen had’, en tekenen van vermoeidheid vertoonde die zijn beoordelingen negatief hebben gekleurd. In het hierboven aangehaalde artikel van Herman de Coninck in De Morgen heeft hij het over de beroepsdeformatie van de recensent: ‘Lezen is bedoeld om leuk te zijn en om nooit een beroep te worden. (...) Een gewone lezer leest alleen als hij zin heeft, een beroepslezer moet ook lezen als hij er helemaal geen zin in heeft. De beroepsdeformatie treedt op zodra plezier plicht wordt.’ De meest lucide critici laten het dan ook niet bij een sabbatical en gaan na zekere tijd iets anders doen.
3. Niet dat een professorale carrière enige garantie biedt, maar algemeen gesproken kan het wel helpen dat een blad zijn boekbesprekingen niet aan een lapzwans overlaat.
Het zou heilzaam zijn dat literaire critici van tijd tot tijd op hun fouten gewezen worden.
4. Het zou heilzaam zijn dat literaire critici van tijd tot tijd op hun fouten gewezen worden. Dat gebeurt nu vrijwel nooit, schat ik, en het zou me daarom niks verbazen dat recensenten die ondermaats presteren dat van zichzelf niet weten. Want wie zou het hun vertellen? Niet het publiek, dat immers de recensie meestal leest vóór het boek, en dus geen zicht heeft op wat er eventueel aan quatsch in zo'n bespreking staat. Ook de redactiechef niet, om dezelfde reden. En van de schrijver zullen de recensenten het al evenmin horen: die vloekt en houdt zijn mond. Eerstens omdat hij zijn tijd nuttiger wil besteden dan met het terechtwijzen van ‘mensen over wie, luttele decennia later, niemand nog spreekt’ (dixit Paul de Wispelaere). En tweedens uit zelfbehoud, uit vrees voor represailles: sommige critici zijn naar verluidt nogal gauw op hun teentjes getrapt. In het al genoemde krantenartikel geeft Herman de Coninck een paar voorbeelden van recensies waarin de bespreker de plank hopeloos misslaat, en dan schrijft hij: ‘Bij al deze voorbeelden kan ik natuurlijk namen noemen, maar ik hoop zelf ooit nog weleens besproken te worden, en mijn ervaring is dat van alle types van critici de rancuneuze criticus het meest aan bod komt.’
‘Mijn ervaring is dat van alle types van critici de rancuneuze criticus het meest aan bod komt.’ (Herman de Coninck)
Waarom zouden schrijvers in hemelsnaam van recensenten moeten pikken wat ze niet blauwblauw zouden laten in het gewone sociale verkeer, in contacten met hun partner, hun buurvrouw, hun garagehouder? Wordt het niet zo langzamerhand tijd dat de gezamenlijke literatoren hun angst afleggen en de omerta doorbreken, vraag ik me af. Door nooit weerwerk te bieden, heeft de auteur op de keper beschouwd mede schuld aan die curieuze combinatie van tenenkrommende incompetentie en misplaatste zelfingenomenheid die een deel van de recensenten tentoonspreidt.
Het is principieel ongezond dat een mens die uit hoofde van zijn beroep anderen de levieten leest, zelf nooit ter verantwoording wordt geroepen, want op die manier wordt hem de kans onthouden een onontbeerlijke dosis zelfrelativering op te doen. De kritiek bewaakt de kwaliteit van de literatuur, prima, maar wie bewaakt de kwaliteit van de kritiek? Beunhazen van critici zetten met ondeugdelijke boekbesprekingen het publiek op het verkeerde been, ontnemen schrijvers hun potentiële lezers, en niemand die z’n mond opendoet?
Een evenwichtige dialoog tussen het creatieve en het kritische veld, gewoon onder dames en heren van stand, zou dat niet wat zijn? Ik weet dat er, in een niet zó ver verleden, met de gedachte is gespeeld om op de VRT-televisie een boekenprogramma te beginnen, waarin een schrijver, gezeten tegenover enkele recensenten, vrij zou kunnen repliceren op hun kritiek. Het is toen bij een idee gebleven. Maar nu met VPRO Boeken het enige boekenprogramma dat op de Nederlandstalige televisie nog overbleef, werd afgevoerd, is dat idee van toen misschien het heroverwegen waard. Al zou het format vermoedelijk nog beter passen in een wat minder vluchtig medium als de schrijvende pers. Eén of twee bladzijden in de boekenbijlage van de krant? Of een nieuw literair tijdschrift dat van het concept ‘schrijver dient criticus van antwoord’ zijn corebusiness maakt?
5. Het ware toe te juichen dat de literatuurwetenschap, meer dan nu het geval is, de literaire kritiek tot voorwerp van studie zou nemen. Waar heeft de recensent het goed gedaan, waar heeft hij gefaald, hoe ging dat falen in zijn werk, wat valt eraan te doen?
Ik hoor in mijn omgeving altijd wel iemand de stelling verdedigen dat de recensent gedacht moet hebben: ‘we gaan dat stuk BV ‘ns een toontje lager laten zingen’. Ik weiger daar geloof aan te hechten.
6. Ik heb het hachelijkste punt voor het laatst bewaard. Als er een ongunstige bespreking van mijn werk verschijnt, hoor ik in mijn omgeving altijd wel iemand de stelling verdedigen dat de recensent gedacht moet hebben: ‘we gaan dat stuk BV ‘ns een toontje lager laten zingen’. En dat zou zo’n boekbespreker dan denken uit frustratie over de eigen, als schamel ervaren levensweg, ‘n beetje zoals in Candide van Voltaire staat: ‘Hij haat al wie succes heeft, zoals eunuchen haten wie genot ervaart.’ Ik zeg het maar meteen: ik weiger daar geloof aan te hechten. Om te beginnen is dat hele BV-schap toch een wassen neus, de jaloezie totaal niet waard? En verder lijkt het me onwaarschijnlijk dat mensen met een zekere intellectuele begaafdheid zich zouden gedragen als ettertjes op de speelplaats van de basisschool. Dat de literaire wereld van zo'n triviaal allooi zou zijn? Ga weg!
Ben ik naïef?
Ik moet toegeven: in de recensie van Leyman over Vijftig in De Morgen bijvoorbeeld, is er iets vreemds aan de hand met de toon. Laten we zeggen dat die sereniteit mist. De recensent bespreekt geen boek, hij trekt verbeten ten strijde tegen een boek, hij lijkt zich voortdurend te moeten inhouden om niet te smalen, mannelijke personages worden onder zijn pen opeens heerschappen, een literaire tekst wordt een taalbouwsel. En als hij wil aangeven dat taal en stijl van de roman hem niet liggen, dicht hij de schrijver een hoogst buitenissige intentie toe: volgens hem wil die schrijver dat de lezer voor het boek ‘in katzwijm valt’, waarachtig, zo staat het er. Sterker nog: ‘in katzwijm vallen, dat is wel het minste’! Maar goede meneer Leyman toch, ontspan u, loop eens ‘n straatje om op zijn tijd... Waar komt die opgewonden, bitse, bittere fraseologie inenen vandaan? Vanwaar zoveel zurige hatelijkheid, waarom al dat ongracieuze vertoon? Wat gaat er toch om in uw ziel?
Zou het toch kunnen dat de bespreking van een literair werk een vehikel blijkt te zijn voor het schillen van ‘n appeltje met X of Y?
Zou het dan toch kunnen? Dat er onder de hersenpan van zo’n recensies vervaardigende medemens soms extraliteraire, oneigenlijke motieven in het spel zijn die het daglicht schuwen? Dat de bespreking van een literair werk een vehikel blijkt te zijn voor het schillen van ‘n appeltje met X of Y? Ik vermoed dat een auteur als Yves Petry daar volmondig ja op zou antwoorden. Vier jaar geleden schreef hij, in een ‘brief’ aan Jeroen Brouwers, gepubliceerd in dezelfde krant als die waar Leyman voor werkt, dat literatuur een slangenkuil is, en dat de kunstenaar zich staande moet houden tegen ‘een nooit aflatende stroom van kleingeestigheid, kwade wil en jaloezie’ (nee, ook hij noemt geen namen).
En het probleem is niet nieuw, want al op 31.10.1997 kon je in De Morgen een verontwaardigd ingezonden stuk lezen, geschreven door iemand die het wereldje van twee kanten bekeken heeft: Leo de Haes, eerst 17 jaar lang journalist bij Humo, daarna uitgever bij Houtekiet. De Haes betoogt in zijn stuk dat de literaire kritiek ‘zich heeft klemgereden in zure oprispingen, lijf-aan-lijfgevechten en scheenschopperij’, dat ze ‘er niet in slaagt de literatuurproductie op een volwassen manier te begeleiden, dat wil zeggen boeken op hun intrinsieke merites te beoordelen’, omdat recensies geschreven worden ‘uit verachting, ego-tripperij of rancune’.
Ik probeer het me voor te stellen: iemand koestert een diepe verachting voor iemand anders en gaat er eens goed voor zitten om dat gevoel te ventileren in een haatbrief, die hij op achterbakse wijze vermomt als een expertiserapport over een artistiek product van de gehate persoon, en vervolgens maakt hij zijn geschrift voor het brede publiek toegankelijk door het te laten afdrukken in een blad, wie weet zelfs in een blad dat zich op z'n kwaliteit laat voorstaan. Dat is nogal wat.
Laat ik het zo formuleren: de geloofwaardigheid en de kwaliteit van het recensiewezen zouden héél erg gediend zijn met intellectuele eerlijkheid, en met beroepsethiek (of noem het beroepseer, beroepstrots, maakt niet uit). In laatste instantie is het een kwestie van algemeen moreel besef en integriteit. Het vak van recensent vertoont per slot zekere gelijkenis met dat van de rechter in de rechtbank, van wie toch ook verwacht wordt dat hij, onthecht aan zijn driften, faire oordelen velt.
De verleiding is groot om je af te vragen hoe de bespreking van Vijftig in De Morgen geklonken zou hebben, als die was geschreven door een andere recensent van dezelfde krant, die het boek zou hebben gelezen zonder vooroordeel, zonder haast, en met kennis van eerder werk van de auteur. Het soort vragen waarop helaas geen antwoord mogelijk is. Of nee, wacht ‘ns, eigenlijk is er wél een antwoord, want Vijftig werd ook gerecenseerd door Jos Borré, voorganger van Dirk Leyman als specialist Nederlandstalige literatuur bij De Morgen. Borré is als literair criticus werkzaam geweest bij meerdere bladen; voor De Morgen heeft hij 26 jaar lang geschreven; zijn bespreking van Vijftig verscheen op Cobra.be. Leyman heeft de roman twee en een halve ster gegeven, Borré geeft hem vier sterren.
Hoe vaak mag je als gezaghebbend criticus broddelwerk leveren voor je ophoudt gezaghebbend te zijn? Gezag moet je verdienen, in principe kun je het dus ook verspelen. Onlangs zei Dimitri Verhulst in HP/De Tijd dat ‘de dood van de literatuurkritiek bijna een feit is’. Misschien betrappen we de auteur op wishful thinking met die boude bewering, maar één ding lijkt me moeilijk te ontkennen: als de traditionele recensenten in de toekomst relevant willen blijven, zal hun gilde echt ‘ns werk moeten gaan maken van kwaliteitszorg. Er is, wat een aantal onder hen betreft, een schreeuwende behoefte aan zelfkritiek, het bullshitgehalte van wat zij voortbrengen zou drastisch naar beneden moeten, en die aanmatigende nonchalance (die je je in geen enkel ander beroep kunt permitteren), die moet eruit.
Er is een schreeuwende behoefte aan zelfkritiek, het bullshitgehalte van wat zij voortbrengen zou drastisch naar beneden moeten, en die aanmatigende nonchalance, die moet eruit.
Het is nu of nooit, want inmiddels zijn de concurrenten op internet en op sociale media als paddenstoelen uit de grond verrezen, en begint de stem van de zogenaamde ‘gewone lezer’ allengs krachtiger te klinken. Uiteraard zit er ook in die alternatieve groep aardig wat kaf tussen het koren, maar toch mag je veilig zeggen, denk ik, dat er onder critici die louter leken in het vak heten te zijn, meer intelligentie, feeling en belezenheid te vinden is dan de erkende critici, de vaklui, geneigd zijn toe te geven. De waarheid gebiedt me te zeggen dat ik in enkele oordelen over Vijftig, geuit door ‘gewone lezers’, opvallend veel talent voor het lezen, interpreteren en doorgronden van een literaire tekst heb ontmoet, niet zelden méér dan in de gecanoniseerde recensies.
De vraag is hoe lang gevestigde critici hun autoriteit nog kunnen handhaven, als een deel van de concurrentie in de toekomst keer op keer beter zou blijken te zijn. ‘Het is de taak van de literatuurkritiek de lezer lessen in literatuur te geven’, schreef Jan Baetens nog in 2014 (in Het boek Hugo). Het heeft er onderhand de schijn van dat die rollen almaar vaker worden omgekeerd. Zover is het alvast gekomen: dat we het amateurisme van de professionals zitten af te wegen tegen de professionaliteit van de amateurs.
Zover is het gekomen: dat we het amateurisme van de professionals zitten af te wegen tegen de professionaliteit van de amateurs.
In een artikel dat Dirk Leyman samen met Hans Cottyn in 2010 in DW B publiceerde, klonk hij nog zelfverzekerd: de boekenbijlage van een krant is ‘een pak interessanter’ dan wat je op internet vindt, en daarbij: een krantenrecensie heeft meer effect op de verkoop van een boek dan een internetbespreking. De titel van dat artikel luidde Iedereen recensent en we werden allicht geacht daarachteraan smakelijk hoongelach te horen. Ik merk enige gelijkenis met de hautaine zelfoverschatting waarmee de VRT-nieuwsdienst indertijd reageerde op de komst van de nieuwe commerciële zender VTM, die zo nodig óók nieuwsuitzendingen wou gaan maken. Tuurlijk zou dat nergens op lijken, tuurlijk zou de VRT eeuwig de onbetwiste beste zijn en blijven...
Kwaliteitsverbetering begint altijd met een schuchtere eerste stap: het besef dat er aan de eigen kwaliteit iets schort. Zou het reguliere recensentendom, bijna tien jaar na dat artikel in DW B, dat stadium al bereikt hebben? Misschien is het nog niet te laat, maar ‘t wordt wel tijd.
Doe. Het. Niet. Mensen die het goed met me menen, hebben het me op het hart gedrukt: doe het niet. Ben je gek geworden? Ga je critici op hun fouten wijzen? En hen met naam en toenaam vermelden? Critici van wie de meesten nog leven? Je gooit je eigen ruiten in, je tekent je literaire doodvonnis. Ieder mens heeft wel iets wraakzuchtigs, en recensenten vormen daarop bepááld geen uitzondering. Je denkt toch niet dat wie op een flater wordt geattendeerd, met het schaamrood op de kaken in zijn schulp zal kruipen (zoals nochtans voor de hand zou liggen)? Welnee, zo iemand voelt zich in zijn kruis getast en wil maar één ding: het de boodschapper dubbel en dwars betaald zetten. Ze zullen je gaan koeioneren, openlijk of in het geniep, in eigen persoon of via tussenpersonen, en altijd zo giftig, kwetsend en beschadigend mogelijk. Of doodzwijgen, wat misschien nog funester is. Enfin, het beproefde stalinisme light.
Werkelijk? Zouden ze zich zo laten kennen? Zouden ze zoveel gênante, zielige voorspelbaarheid willen riskeren?