De ondode geesten van een gedeeld verleden. Een correspondentie
Door Katinka de Jonge, Liesje De Laet, op Fri Dec 13 2024 07:02:00 GMT+0000Het collectief waarvan Katinka de Jonge en Liesje De Laet jarenlang deel uitmaakten, is zo dood als een pier. Of toch als je ervan uitgaat dat een collectief enkel bestaat als er daadwerkelijk wordt samengewerkt. Maar wat met de artefacten en documenten die overblijven? ‘Misschien is een collectief vooral in leven na zijn dood, wanneer er plaats wordt gemaakt voor herinnering en verbeelding’. Kunstenaarsduo Te Jong en Te Laet haalt de geest uit de fles.
Lieve Te Laet
Hier zijn we dan. Bijna tien jaar na de geboorte van ons kunstenaarscollectief. Of is het meer dan tien jaar? Over de geboortedatum zouden we kunnen discussiëren, de sterfdatum staat echter in ons geheugen (en in onze mailbox) gegrift. Ik denk dat ik met wat gewichtigheid aan deze brief begin om de lichtzinnigheid van onze formatie te compenseren. Tien jaar is lang geleden, en tegelijkertijd weten we inmiddels dat we – tot onze schaamte? – geen steek zijn veranderd. Zoals je onlangs nog zei: ‘We zijn alleen maar meer onszelf geworden.’
Laatst kwamen we opnieuw samen, op een regenachtige avond, in hetzelfde café waar we vroeger onze plannen smeedden. Twee overlevers van een groter geheel hervonden daar al speculerend de energie van weleer. We kregen weer zin om samen iets te doen; er leek nog zoveel te moeten worden gezegd. Onze energie kwam niet meer vanuit de explosieve geldingsdrang en hang naar avontuurlijkheid die ons zo typeerde, waarbij we onszelf veelvuldig vergaloppeerden in haastige schetsjes en naïef enthousiasme met vaak catastrofale afloop.
Weet je nog die keer, toen we een leegstaand gebouw van een voormalige kunstruimte bezetten om er ateliers van te maken, en er voor een paar maanden een kunstenaarsenclave ontstond? Maar door een gebrekkige voorbereiding werd het ons bij de eerste berichten van de eigenaar al te heet onder de voeten en vertrokken we met stille trom. Die maanden waren prachtig, een onwerkelijke droom. Maar bij het verlaten van ons paleis waren we even wrokkig, zo niet wrokkiger, dan voor de kraak. Dus wat had die actie ons dan eigenlijk opgeleverd, behalve een sterk verhaal achteraf?
De dingen vastleggen in woorden, op papier, is een beetje als aan je eigen dood werken.
Het bleek enorm moeilijk om vanuit onze vluchtige acties iets duurzaams uit te werken. Laat staan dat nadien op een goede manier te finaliseren: door het te archiveren, erover te reflecteren en eruit te leren. Doen en denken zaten elkaar in de weg. Meestal deden we zodanig veel dat er geen tijd was om te denken. In ons nachtelijk cafégesprek verwoordde jij het zo: ‘Ik denk dat het vooral een hang naar "leven" was die ons tegenhield onszelf in steen te beitelen. De dingen vastleggen in woorden, op papier, is een beetje als aan je eigen dood werken; je bent dan immers niet in het leven aan het doen en maken.’
Inmiddels heeft de dood ons ingehaald: ons collectief is zo dood dat ik de andere leden al in geen jaren heb gesproken of gezien. Wat er overblijft is een fysiek archief van gezamenlijk werk, of liever: de artefacten van gezamenlijk werk, die we, keurig opgeborgen in dozen, al die jaren met ons hebben meegesleept. Maar vooral is er een berg aan herinneringen, gedeeld en vertekend door alle hoofden die onze groep rijk was. En ondanks dat we intussen elk onze eigen artistieke weg zijn ingeslagen, lijken die herinneringen ons geen van beiden met rust te hebben gelaten. Telkens doken ze weer op in onze gesprekken die nacht. Zouden we de dozen weer open moeten maken?
Een leuze die mij is bijgebleven uit ons collectief verleden is: ‘We doen dingen die niet mogen, maar wel móeten gebeuren.’ De vraag is: wat moet er nu gebeuren? En vooral: hoe? Het ‘niet mogen’, daar hebben we het later wel over.
Individualistische groet
Te Jong
Hoi Te Jong
De herfstzon roept me buiten, maar voor ik daar gehoor aan geef, kan ik het niet nalaten je berekening te nuanceren: ons collectief was tien jaar oud toen we besloten het te doden. Dat sterfproces heeft nog eens een vijftal bureaucratische jaren aangesleept en daar zijn we intussen ook weer een dik jaar vanaf. De dood haalde ons in zonder ons van het leven te ontdoen; dat voelden we allebei aan de energie die tijdens ons gesprek weer ontwaakte uit wat eerder een slaapstand was geweest. Ik vond het vooral spannend dat we tot het besef kwamen dat we allebei een deel van het collectieve archief bezaten en bedachten dat een deel van het antwoord op ‘wat er moet gebeuren’ misschien daarin verscholen zat. De opwinding over de artefacten die we daar zouden aantreffen: het verroeste slot van het gekraakte pand, de vlaggen en kostuums, de vele kleurige schetsjes voor projecten, zilveren paarden, de zelfgemaakte munten, de restanten snoepgoed uit onze ijskraam … We waren allebei best ontdaan toen we het archief bekeken en het uit niet meer dan enkele onsamenhangende bestanden en artefacten bleek te bestaan. Hoe kwam het dat onze schatten aan materiaal in realiteit een nogal banaal, zelfs armetierig zootje waren?
Als los-vast gezelschap bestaande uit pas afgestudeerde beeldend kunstenaars waren we het soort collectief dat zowel uit noodzaak als uit eigengereidheid alles zelf deed. Van het opzetten van kunstenaarsateliers of -residenties, het organiseren van happenings en tentoonstellingen tot het al dan niet uitgenodigd opdagen op alle events in onze omgeving waar we lucht van kregen. Onze bedrijvigheid had dus niet alleen betrekking op het artistieke werk zelf. We schreven subsidiedossiers, ontmoetten kunstenaars, waren te gast in onze eigen radioshows, verspreidden zelf ontworpen promomateriaal, gingen op zoek naar locaties voor events in het holst van de nacht, verzorgden de catering, zweetten op de jaarrekening, enz. Bovendien vonden we dat al die zogenaamde onderhoudsklussen en ‘wissewasjes’ ook artistieke daden waren.
Hoe kwam het dat onze schatten aan materiaal in realiteit een nogal banaal, zelfs armetierig zootje waren?
Ik kan het ons dus ook niet echt kwalijk nemen dat we ons in al die drukte niet ook nog eens bezighielden met iets ‘bijkomstigs’ als documentatie en archivering. We vroegen het ons vaak af, dat wel: bestonden we eigenlijk wel als we onze acties niet van bewijzen wisten te voorzien? In mijn herinnering konden we zulke vraagstukken nooit op een duurzame manier beantwoorden; keer op keer mondden vergaderingen uit in onstuimige plannen voor weer nieuwe artistieke interventies. De vraag hoe we onszelf konden documenteren, beantwoordden we door er een heel festival te wijden.
Herinner je je die dagen op de universiteitscampus waar het festival plaatsvond? Met een bende kunstenaars gingen we daar op verschillende locaties performances doen, die we vervolgens op experimentele wijze zouden documenteren. De dag zelf werden we echter al snel afgeleid door een in onze ogen urgenter fenomeen: de onuitstaanbare autoritaire studentendoop die terzelfder tijd plaatsvond op de campus. We daagden de studenten uit voor een anarchistisch duel, dat uitdraaide op een bloem-en-eiergevecht. Daar zijn geloof ik wel beelden van, maar slagen die foto’s erin het werk te vatten? En zo niet, is dat erg? Op zulke momenten lieten we ons leiden door de afleiding, in de geest van Guy Debords détournement, met prioriteiten die in een oogwenk konden worden verlegd. Een antwoord op de vraag hoe we ons collectieve bestaan konden vereeuwigen, vonden we niet; de waan van de dag en de escalatie van onze acties leverde vooral een schat aan sterke verhalen op – nu verre herinneringen.
Omdat we onszelf nooit in steen hebben gebeiteld, twijfel ik of je stelling dat het collectief dood is wel helemaal klopt. Want, ondanks dat het officieel – in de boeken – heeft opgehouden te bestaan, en geen van de voorgaande leden zich er nog mee identificeert, vraag ik me toch af of dat betekent dat alles afgelopen is. Want wat maakt dat een collectief leeft? Is dat gebonden aan de periode dat leden zich samen als groep identificeren, of heeft het betrekking op de evenementen, de acties, de plaatsen? En wat met de artefacten en documenten die overblijven? Misschien is het collectief pas echt levend nadat het besluit op te houden te bestaan, nadat het stopt zichzelf als zodanig te presenteren. Kortom, misschien is een collectief vooral in leven na zijn dood, wanneer er plaats wordt gemaakt voor herinnering en verbeelding? Zoals je eerder op café ook zei: ‘Dat collectieve verleden laat ons niet met rust’.
Onsterfelijke groet
Te Laet
Goedemiddag Te Laet
Het festival waar je het over hebt, was ik al bijna vergeten, en is eigenlijk een schoolvoorbeeld van hoe wij collectief (dis)functioneerden. De eensgezindheid die de buitenwereld op ons projecteerde, vonden we slechts wanneer we vochten tegen een gemeenschappelijke externe vijand. Die vijand was een voorwaarde om onze interne kakofonie te verstillen. Hij zorgde ervoor dat we daadwerkelijk vanuit een collectieve stem konden handelen.
En om je vraag te beantwoorden over of ons collectief nu dood is of levend: volgens mij is collectiviteit iets wat je doet en niet iets wat je bent. Een collectief is geen vaststaande identiteit, maar iets performatiefs, dat er eigenlijk alleen is als er daadwerkelijk wordt samengewerkt. Je bent een collectief als je handelt als collectief. Volgens die zienswijze is ons collectief helaas zo dood als een pier. Maar ik vind de vraag die je stelt – ‘of dan echt alles afgelopen is?’ – een zeer interessante gedachte om op verder te denken. Want inderdaad, wij hebben het collectief dan misschien wel tijdelijk gedood, maar als wij samen terugkijken naar ons verleden, maken we dan geen ruimte voor een nieuwe vorm van collectief handelen, waardoor er eigenlijk weer een nieuw collectief ontstaat? Gebaseerd op de eerste vorm, maar dan beter, ouder en wijzer, of dat hopen we tenminste. In dat geval zou je zelfs kunnen stellen dat we het collectief weer tot leven wekken, een deur openen naar een parallelle wereld, met daarin parallelle versies van onszelf.
Want als ik aan ons collectief terugdenk zie ik eigenlijk een rollenspel:
ijsverkopers
straathoekwerkers
onbezonnen krakers
slinkse dieven van supermarktketens inclusief vluchtauto
esoterische wetenschappers
speelvogels
verveelde suppoosten
productiemanagers
onuitgenodigde kunstenaars
burgerlijk ongehoorzame vandalisten voor een hoger doel
wellness sjacheraars
pretbedervers
(ongewenste) organisatie-adviseurs van kunstinstellingen
eigenwijze koks
opportunistische onderhandelaars
financieel adviseurs van louche zaken
speculatieve makelaars
enz.
Een vijand was de voorwaarde om onze interne kakofonie te verstillen. Hij zorgde ervoor dat we daadwerkelijk vanuit een collectieve stem konden handelen.
Allemaal met hun eigenaardigheden en in bijpassende kostuums. Waarom hadden we hen nodig? Waarom creëerden we een collectief van fictieve personages? Achteraf denk ik dat onze rollen een krampachtige manier waren om met onze interne verdeeldheid om te gaan, die steeds ook de motor was van artistieke projecten. Want we werkten ons een slag in de rondte, maar verdienden bijna niets met artistiek werk alleen. We wilden onze waardevolle energie niet meer verspillen in koffiebars of tourist traps en geloofden dat ons collectief in staat zou zijn om ons financieel te dragen. De ene helft van ons collectief geloofde in het creëren van onafhankelijkheid door zelf dingen te organiseren – expo’s, feestjes met baropbrengsten, koken voor kunstinstellingen – als een manier om een duurzame structuur uit te bouwen, en met als uiteindelijke doel te kunnen leven van ons werk, los van subsidiesystemen of bijbaantjes. De andere helft was ervan overtuigd dat kunstenaars (louter) kunst maken, en dat alle projecten moesten beantwoorden aan artistieke criteria.
Herinner je je nog dat de ene helft van onze groep een ijssalon wilde opzetten om op een regelmatige manier financiële middelen binnen te brengen, maar dat dit project vervolgens door de andere helft bestempeld werd als ‘niet artistiek genoeg’? Het rollenspel was dan een tussenoplossing, waarbij ijs verkopen een performance werd, en geld in het laatje brengen een bijkomstigheid. Onze pogingen om een structureel en collectief alternatief te formuleren op onze vele bijbaantjes, bleven daardoor kortstondige acties.
Als ‘los-vast gezelschap’, zoals we onszelf met een knipoog naar de theaterwereld noemden, was ons hele collectief eigenlijk een performance. Denk jij dat we aan de hand van die rollen het verleden weer tot leven kunnen wekken, en het misschien zelfs weer laten spreken?
Ook ben ik benieuwd om onszelf beter te leren kennen tijdens deze weg. Wat is onze rol als te Jong en te Laet?
Met roekeloze groet
Te Jong
Howdie Te Jong
Het weer draait en keert in zijn herfsttenue. Zonnestralen wisselen af met grijze pakken mist, en die besluiteloosheid spiegelt de onrust waarmee ik je brief las.
Wanneer je stelt dat ‘je een collectief (bent) als je handelt als collectief’, vergeet je dat naast de rollen waar je naar verwijst, ook de werken die wij maakten zelf deel zijn van dat collectief. De werken definiëren de collectieve identiteit.
Ook de verzameling van artistieke maaksels en props, het archief waar we het in eerdere brieven over hadden, zijn volgens mij volwaardige delen van het collectief; het zijn actieve dragers van de collectieve geest. Als reservoir en residu brengt het archief het verleden over naar het heden en stelt het ons in staat herinneringen tot leven te wekken. Het zijn souvenirs, efemera en memorabilia die onze gedeelde geschiedenissen belichamen en verbeelden.
Denk bijvoorbeeld aan de reeks handdoeken die we in verschillende artistieke werken hebben gebruikt. De vodjes vielen initieel samen met hun gebruikelijke doel (bijvoorbeeld een keukenhanddoek voor bij de afwas in het ijssalon). Later stikten we ze aan elkaar tot een sponzen lappendeken en lieten we ze opdraven in nieuwe functies (als een ligbed tijdens filmscreenings, een meditatieveld, een picknicklaken, een collectief kostuum tijdens een parade). Die handdoeken hebben zo een heleboel van onze werken meegemaakt tot ze uiteindelijk zelf tot kunstwerk werden uitgeroepen.
Ik ben een collectief en dat collectief is ook de ander.
Samen met de rollen vormen de artefacten en handelingen een ondood en onaf gezelschap – Frankensteinachtige creaturen, zombies of Dickensiaanse geesten uit het verleden, heden en de toekomst. In die zin zou ik dus voorlopig willen voorstellen het collectief ‘ondood’ te verklaren. En eerder dan van ‘parallelle versies van onszelf’ zou ik spreken van ‘assemblages’, bundels aliassen en bijeenraapsels van relaties tot de ander en het andere. Het geheel van die relaties is het collectief, of om het met andere woorden te zeggen: ik ben een collectief en dat collectief is ook de ander.
Vergeet ook niet dat de rollen niet gebonden waren aan een individuele identiteit, maar een manier waren om noties als ‘auteurschap’ en ‘de kunstenaar als genie’ onderuit te halen. In een ‘los-vast gezelschap’ konden er namelijk een heleboel mensen nu eens wel en dan weer niet deel uitmaken van het collectief en een rol invullen naar eigen believen.
Ik denk dus dat Te Jong & Te Laet zich niet alleen moet verhouden tot de rollen, maar ook tot de artefacten van ons fysieke archief, en onze gezamenlijke onaffe werken.
Verknipte groet
Te Laet
Tja, Te Laet
Ik schrijf je nog een brief, om mijn gedachten te delen over jouw gedachten die gingen over mijn gedachten; zo stapelen de gedachten zich op, bijna symbiotisch met de pluizige stapelwolken die de lucht vandaag bevolken.
Ik vind dat je suggestie om het collectief als ‘ondood’ te classificeren hout snijdt. Ondood zijn alle griezels, inclusief een assemblage van Frankenstein. Wij, de levenden, nodigen hen uit om terug te keren. ‘Hen’, dat zijn de materiële verzameling artefacten, de collectieve handelingen, de rollen. Gezamenlijk reconstrueren zij ons verhaal.
Het doet me denken aan het begrip ‘hauntology’ van de Franse filosoof Jacques Derrida. Met die term beschrijft Derrida hoe (ongerealiseerde) ideeën uit het verleden in het heden blijven rondspoken en net daardoor een potentieel subversieve kracht in zich dragen. In die lijn zou ik willen voorstellen om ons arsenaal aan griezels als geesten te beschouwen. Het feit dat iets als dood wordt beschouwd en wordt genegeerd door de levenden, betekent niet altijd dat het gaat rusten.
Onopgeloste vraagstukken en mogelijkheden uit het verleden blijven ons achtervolgen. Hoe beïnvloeden de stemmen van vroeger ons huidige handelen?
Derrida maakt een onderscheid tussen twee soorten geesten. Enerzijds heeft hij het over ‘the nostalgic specter': de geest die het verleden idealiseert en daar naar terug verlangt. Anderzijds heeft hij het over ‘the specter of an aborted future’: een geest die een niet-gerealiseerde toekomst representeert. Eerst iets over het nostalgische spook. Ik weet dat ik het verleden van ons collectief idealiseer als ‘die goede oude tijd’, en mij bij tijd en wijle laat vangen door nostalgie. Maar als ik er dieper over nadenk, weet ik ook dat ons collectief volledig disfunctioneel was, en onze interne strijd ons uiteindelijk de kop heeft gekost. Maar ik kan het niet loslaten: de losse eindjes maken mij zodanig onrustig dat ik mijzelf als maker ondermijn. Ik kan geen artistiek werk maken zonder te botsen op dezelfde vragen als toen – ik moet nog iets met dat verleden. Er moet iets worden afgemaakt of rechtgetrokken. Dat brengt mij bij die andere geest van Derrida: ‘the specter of an aborted future’. Dat spook voedt zich met de vele mislukte toekomsten die het verleden voor ogen had; het wordt voortgestuwd door de gebroken dromen van de geschiedenis. Onopgeloste vraagstukken en mogelijkheden uit het verleden blijven ons achtervolgen. Hoe beïnvloeden de stemmen van vroeger ons huidige handelen?
Wat als we ons voormalig collectief, onze rollen, handelingen en artefacten als toekomsten gaan beschouwen die ‘ook hadden kunnen zijn’? Wat als we verder waren gegaan als ijsverkopers? Wat als we ons dystopisch wellnesscenter hadden uitgewerkt tot een businessmodel? Wat als we onszelf hadden toegelaten om langer in onze rol te blijven, in plaats van alles even uit te testen en weg te rennen als het menens werd?
Voordat ik mijn verbeelding laat wegdobberen op een golf van gefluister, bedacht ik mij nog iets. Als de geest uit de fles is, is die dan nog wel te controleren?
Stormachtige omhelzingen
Te Jong
Ach, Te Jong
De onophoudelijke grijsheid van deze dagen sluiert voort in mijn gedachten bij het lezen van je brief. En ik wilde al iets beginnen te schrijven over Hauntology, de meerstemmigheid van het archief en de verscholen verhalen die wij zouden kunnen laten spreken, maar ik kan niet anders dan eerst wat lachen om onze geniepigheid. Het is namelijk wel erg slim gezien van ons dat we onszelf de ruimte geven ons falende verleden van een herkansing te voorzien. Alsof we de tijd willen oprekken en het onbenutte potentieel van onze twintiger jaren goedmaken. Zijn we stiekem op zoek naar een antirimpelcrème die we vanuit de toekomst op onze porievrije zieltjes van toen kunnen smeren? Hoe sappig dat ook mag klinken, het is controle pur sang.
Zijn we stiekem op zoek naar een antirimpelcrème die we vanuit de toekomst op onze porievrije zieltjes van toen kunnen smeren?
Het is inderdaad de slordigheid waarmee we het verleden hebben achtergelaten, die we nu trachten op te lappen. Ikzelf voel sterk de nood mijn eigen bestaansgeschiedenis, en dus die van het collectief, van bewijsmateriaal en bronnen te voorzien. Maar wie zijn wij om te beslissen wat er wel en niet wordt verteld? En waarop zullen wij ons baseren om die beslissingen te maken? Een archief beheren is altijd ook selecteren; het evenwicht tussen curatorschap en censuur is een wankele bedoening.
We moeten daarom zelf ook het verleden haunten, met oog voor onze valkuilen, angsten, en met gespitste oren. Want geen verhaal kan worden verteld zonder ook te luisteren. Is hauntology als methode niet vooral ook een luisteroefening?
Ik stel voor om een ‘schaduwboek’ bij te houden. In hedendaagse paganistische contexten is zo’n ‘boek der schaduwen’ een instructief en reflectief dagboek, een soort magisch activiteitenverslag met rituelen, spreuken en hun resultaten. Wat als we in zo’n dagboek de verhalen die voortkomen uit de luisteroefening neerschrijven? Een autofictief verslag over onze collectieve geschiedschrijving zonder dat wij, als Te Jong en Te Laet, onszelf daarbij als de enige bron van waarheid te portretteren.
Rimpelige groetjes
Te Laet
Ingewikkelde Te Laet
Ik begin opnieuw bij de grijsheid, want ik word omringd door een klamme mistigheid die aan mijn ogen lijkt te plakken. Maar ik sla me er doorheen omdat ik denk dat we bijna bij ons nulpunt zijn aangekomen.
Het is maf dat ik schrijf over geesten die (h)erkend moeten worden om verder te kunnen, en jij over antirimpelcrème, een soort retrospectieve facelift. Het ene wil iets tevoorschijn halen, het andere wil iets verbergen. Maar ik denk dat de twee observaties elkaar versterken, in de zin dat we beide processen nodig hebben om een nieuw verhaal te maken. Ik vind het idee om een schaduwboek bij te houden een uitdagend en goed plan, in lijn met de gedachte dat het collectief ondood is. Het kan een manier zijn om vanuit onze verhalen en artefacten een brug te slaan naar een (mogelijke) toekomst of toekomsten. Ik kijk uit naar onze carrièreswitch van kunstenaars naar ghostbusters!
De enige bedenking die ik hierbij heb is: We proberen weer een niet-artistiek probleem op een artistieke manier op te lossen. Lopen we niet in dezelfde val als vroeger?
Of ben ik appelen met peren aan het vergelijken?
Spiraalvormige groet
Te Jong
Fruitige Te Jong
Je hebt natuurlijk gelijk: we geven een artistiek antwoord op een vraag die in eerste instantie niet artistiek was. Maar de vraag ‘hoe omgaan met de nalatenschap van een collectief’ heeft, met al die nog rondzwervende geesten in het kielzog, wél een directe impact op onze beweegruimte als kunstenaars vandaag. Daarom denk ik dat ghostbusten alleen kan vermomd als kunstenaar. Of andersom?
Het grote verschil met vroeger is in ieder geval dat de geesten zelf geen externe vijand zijn die tegenover ons als entiteit staan. De geesten zijn ons verhaal, en wij zijn twee stemmen met elkaar in gesprek.
In die zin zijn we dan toch wel veranderd, of liever: ‘meer onszelf geworden’. In plaats van weg te rennen als het menens wordt, nemen we nu de tijd om onze verhalen af te maken, of op zijn minst te vertellen. Onze schrijfsels kunnen dan in alle rust kunst of onkunst zijn, zich in de schemerzone bevinden zonder dat we een schimmig spel opvoeren om ons falen te verdoezelen. De tussenwereld is een karaktereigenschap van ons werk, geen façade.
Tot aan de andere kant!
Te Laet
Deze tekst maakt deel uit van het dossier De erfenis van een collectief, samengesteld door Katinka de Jonge.