De dekolonisering van cultuurinstellingen: alles of niets

Door Wouter Hillaert, op Tue Mar 03 2020 23:00:00 GMT+0000

Deze maand is het ‘Black History Month’ in België. Daarom buigt Wouter Hillaert zich over de vraag van één miljoen: hoe cultuurhuizen dekoloniseren? Drie avonden werd hierover gereflecteerd op het symposium Race, Power & Culture in BOZAR, als ‘een kritische blik op Belgische culturele instellingen’. Er viel veel op te steken. Vooral over hoezeer de publieke intenties en de interne structuren van die instellingen elkaar blijven bijten.

Dat cultuurinstellingen in hun programma én hun personeelsbestand een betere afspiegeling moeten worden van hun superdiverse stedelijke omgeving, daar lijkt intussen zowat iedereen het over eens. Al zeker twintig jaar kloppen ‘de culturele minderheden’ op die nagel. De jongste jaren krijgen ze eindelijk gehoor. En wat daar zeker bij geholpen zal hebben, is dat ze in Brussel en Antwerpen intussen allang niet meer in de minderheid zijn, demografisch dan. Instellingen beseffen maar al te goed dat ze zich met hun (vaak toch iets oudere) publiek zelf buitenspel dreigen te zetten als relicten van een witte monocultuur in een postkoloniaal Europa, als ze zichzelf niet ten gronde bevragen.

Het cultuurbeleid blaast intussen warm en koud: het zette diversiteit wel hoger op de ladder van de subsidievoorwaarden, maar neemt sinds het voluntaristische ministerschap van Bert Anciaux (1999-2009) en diens Actieplan Interculturaliseren (2006) nog nauwelijks eigen initiatieven van bovenaf. Na de eerder stille jaren Schauvliege en Gatz slaat de slinger met de nieuwe Vlaamse regering zelfs terug om naar een behoudend integratiediscours, waarin culturele instellingen de Vlaamse identiteit veeleer moeten uitdragen dan ze te bevragen.

Wat er in de geesten van de cultuursector verschoven is, mag dus vooral een verdienste heten van steeds meer dekoloniale stemmen die de sector van onderuit bekend maakten met begrippen als ‘white privilege’, ‘dekolonisering’ en ‘racialisering’. Dat een deel van het veld daar eerder defensief op reageert (met verwijten als ‘polarisering’, ‘slachtofferschap’ of ‘politiek-correct gedoe’), bewijst alleen maar hoe sterk de druk is geworden. Instellingen moeten zich openen, beseffen ze meer dan ooit. Daar kunnen ze nog moeilijk buiten.

De grote vraag blijft: hoe? Tussen discours en praktijk gaapt duidelijk nog een kloof. De jacht op bestuurders met meervoudige achtergrond verandert immers nog niet de instelling. En al wordt nu bij vacatures bewuster uitgekeken naar sollicitanten van kleur, de finale keuze verglijdt makkelijk weer in vaste sporen. Als het personeel dan toch verrijkt wordt met andere perspectieven, voelen die zich vaak weinig thuis binnen de geldende structuren, of krijgen ze te weinig het gevoel dat ze eraan kunnen raken. Zo zie je ook op meerdere plekken wel een breder aanbod vorm krijgen, maar lijkt dat vaak toch meer een exponent van de PR-strategie en de publiekswerking dan van het artistieke beleid.

In de meeste cultuurhuizen blijft ‘diversiteit’ een extra kleurtje in het ritselende bladerdek, geen strategie om de witte stam te vernieuwen.

In de meeste huizen, kortom, blijft ‘diversiteit’ een extra kleurtje in het ritselende bladerdek, geen strategie om de witte stam te vernieuwen. Hoe groter de instelling, hoe moeilijker dat is. Omdat intussen wel duidelijk is dat de sleutel niet ligt in opportuniteiten schenken, maar in macht afstaan én in nieuwe horizontale relaties met dekoloniale organisaties die wel die expertise hebben. Hoe doe je dat, als je instelling al decennia bouwt op een centralistisch en hiërarchisch organisatiemodel?

BOZAR in de spiegel

Federale instelling BOZAR heeft de jongste jaren zeker stappen gezet. Als ‘oudste en grootste kunstenhuis van België’ profileert het zich tegenwoordig als een ‘house of change’, dat de herdenking van vijftig jaar mei 1968 aangreep ‘om ook het eigen huis en de eigen tijd onder de loep te nemen’ (aldus het jaarverslag van 2018). Volgens zijn nieuwe missie wil BOZAR ‘een actieve bemiddelaar voor cultureel-maatschappelijke verandering en sociale inclusie’ zijn. Het beschouwt Europa als zijn sleutelthema, maar wil ook relaties met andere continenten belichten, net als de (Brusselse) stedelijkheid. Co-creatie, coproductie en cofinanciering vormen de geloofslijnen van die transitie.

BOZAR is er nog niet, zo bekent directeur Paul Dujardin op 22 mei in zijn openingswoord bij het symposium Race, Power and Culture. ‘Ondanks recente positieve ontwikkelingen werken we nog altijd niet echt inclusief en decentraliseren we onze kennis niet. Zoals het onderzoek van socioloog Eric Corijn leert, dienen culturele instellingen niet de meerderheid van de Brusselse bevolking. Wij zijn ons publiek en onze programma’s wel aan het diversifiëren, maar moeten méér doen. We moeten onze interne en externe institutionele praktijk her-evalueren tegen de realiteit van complexe en ongelijke maatschappelijke verhoudingen als gevolg van pijnlijke geschiedenissen zoals de kolonisatie.’

Met Kader Attia, één van zijn favoriete hedendaagse kunstenaars, spreekt Dujardin over de nood aan ‘herstel’ van gapende materiële en immateriële wonden. ‘Instellingen als de onze hebben de taak om nieuwe interculturele en multidisciplinaire methodes te ontwikkelen die leiden tot herstel, inclusiviteit, samenwerking en een gedeelde toekomst.’

Qua discours lijkt BOZAR dus mee met zijn tijd. Niet langer ‘doelgroepen’, ‘kansen geven’ of ‘multiculturaliteit’ vormen de kern van zijn publieke ambitie, wel ‘dekolonisering’ en ‘nieuwstedelijkheid’. Het zijn niet langer allerlei ondervertegenwoordigde makers die een probleem hebben dat instellingen eens zullen oplossen, maar de eigen instelling die het probleem vormt. Die analyse is wellicht het resultaat van alle dialogen en netwerken die BOZAR de jongste jaren vanuit zijn ‘Africa Desk’ heeft uitgebouwd met een brede Afropese community, vooral in het kader van zijn drie Afropolitan Festivals (2017-2019). Al waren die festivals niet onbesproken, BOZAR lijkt er zeker iets van geleerd te hebben.

‘Dis-othering’ is de nieuwste term die Bozar injecteert in het dekoloniale instellingsdiscours in België.

‘Dis-othering’ is de nieuwste term die de federale instelling injecteert in het dekoloniale instellingsdiscours in België. Kortweg staat dit begrip (van de Berlijnse curator Bonaventure Soh Bejeng Ndikung) voor ‘zelfreflectie’: projecteer niet allerlei eigenschappen op de Ander als een product, maar onderzoek je eigen angsten en fantasieën.

Onder die noemer rolde BOZAR van eind 2017 tot eind 2019 een reflectieprogramma uit met de Berlijnse expo- en reflectieruimte SAVVY Contemporary en met Kulturen in Bewegung, het cultuurdepartement van het Vienna Institute for International Dialogue en Cooperation (VIDC), gesponsord met Europees geld van het Creative Europe Programma. Samen met tweedelijnspartners als online magazine Afropean (Londen), het Ujazdowski Castle Centre for Contemorary Art (Warschau) en het Africa Museum (Brussel) voorzag DIS-OTHERING twee jaar lang expo’s, debatten, symposia, residenties en onderzoekstrajecten over hoe instellingen hun ingesleten omgang met de Andere kunnen ontmantelen. Het symposium Race, Power & Culture in BOZAR keek met een waaier aan betrokken stemmen op dat gedeelde parcours terug. Welke nieuwe inzichten heeft die institutionele zelfreflectie opgeleverd?

De olifant in de kamer

Aanjagers van dienst zijn twee sprekers die met hun keynote dag één en dag twee aftrappen. Ama Koranteng-Kumi, sinds 2017 diversity manager bij de Antwerpse Museumstichting (Fotomuseum, Modemuseum en DIVA), benadrukt in haar lezing ‘dat diversiteitsstrategieën niet effectief of duurzaam zijn zolang ras en macht buiten beeld blijven’.

Collecties in erfgoedmusea verzwijgen bewust of onbewust de zwarte bladzijden van de geschiedenis

Als voorbeeld neemt ze collecties in erfgoedmusea, hoe die bewust of onbewust de zwarte bladzijden van de geschiedenis verzwijgen. Zo schieten ze tekort om in postkoloniale tijden ook etnisch-culturele minderheden waarde en betekenis te bieden. ‘Ofwel verengen musea de mogelijke waarde van collecties, ofwel hebben ze niet de skills in huis om veelgelaagde verhalen te ontsluiten. Staan ze er wel bij stil dat ze bij sommige bezoekers nu enkel pijn en woede oproepen?’

Met Paul Gilroy identificeert Koranteng-Kumi in witte musea strategieën van ‘amnesia’ (het moedwillige vergeten) en ‘melancholia’ (de nieuwe samenleving niet willen aanvaarden). Vooral de vermeende neutraliteit waarmee (museale) instellingen graag schermen, vindt ze dan ook een gevaarlijke illusie.

Wat er concreet moet gebeuren? Koranteng-Kumi zegt niet nieuws te vertellen. Het personeel moet diverser, en zeker op de hogere (artistieke) posities. Tegelijk moet het aanbod zijn vaste esthetische normen, dominante discours en rigide categorisering durven los te laten. Hoe diep die nog steeds verankerd zitten in ons systeem, bewees opnieuw de controverse rond de Nederlandse bijdrage aan de Biënnale van Venetië door Iris Kensmil en Remy Jungerman – voor het eerst twee zwarte kunstenaars. Was hun werk wel Nederlands genoeg? Ging het om kunst of om identiteitspolitiek? Het lijkt wel of steeds dezelfde debatten gevoerd worden.

Zowel bij het beleid als in de sector zelf ziet Konranteng-Kumi wel degelijk pogingen om stappen te zetten, maar die gaan traag. Waarom? ‘Omdat macht en privileges niet vrijwillig worden opgegeven.’ Een even diep als tragisch inzicht, maar dat hoeft de transitie niet lam te leggen. Koranteng-Kumi ziet voor progressieve instellingen twee cruciale uitdagingen: erkennen dat ze niet neutraal zijn, en daar dan ook naar handelen, door in expo’s of andere programma’s ras te omarmen en plaats te maken voor nieuwe narratieven die ingaan tegen de status quo; financieel bijdragen aan de periferie, om een divers en gelijkwaardig ecosysteem te helpen installeren. ‘Structurele problemen kan je enkel aanpakken als je ze bij de wortels aanpakt. Al te vaak blijven macht en geld in dit debat de olifanten in de kamer.’

Racialegebruikscultuur

Een dag later zoomt ULB-onderzoeker Véronique Clette-Gakuba vooral in op ‘ras’, om daarmee drie problematische lijnen te identificeren in de omgang van instellingen met verenigingen uit de Afrikaanse diaspora. Eveneens geïnspireerd door Gilroy verdedigt ze dat de kwestie ‘ras’ zich niet zomaar beperkt tot wat foute culturele stereotypen die je de wereld uit moet krijgen. ‘Ras is veeleer het eigenlijke product van de Europese cultuur.’

Daarom moet de strijd van zwarte kunstenaars verder gaan dan gewoon hun rechtmatige plek in de kunstgeschiedenis op te eisen: ‘Het gaat erom de hele geschiedenis van deze cultuur die ras produceert, ten gronde te herschrijven.’ Dat is de cultuur waarin zowel negrofobie als negrofilie diep ingebakken zit, en zwarte individuen verengd worden tot hun zwartzijn, ten koste van al hun andere menselijke eigenschappen. In die verenging dienen ze louter als gebruiksvoorwerp. ‘En het is precies in die verbruiksrelatie dat ras geproduceerd wordt [door de dominante cultuur].’

Van de kunsten zou je verwachten dat ze die raciale gebruikscultuur mee helpen ontmantelen, maar Clette-Gakuba observeert drie patronen waarmee instellingen ze juist bevestigen in hun omgang met de Afrikaanse diaspora. Vooreerst plegen zij de grote ‘zichtbaarheid’ op hun podia in te zetten als een chantagemiddel om er vaak geen of slechts onwaardige vergoedingen naast te leggen. ‘Wil je gezien worden of niet? Dan zijn dit onze voorwaarden.’

Clette-Gakuba ziet daarin een grote paradox: ‘De reden waarom afrodescendente groepen benaderd worden door kunstinstellingen (hun afrodescendente competenties), is precies dezelfde waarom ze in Franstalig België geen subsidies kunnen krijgen (ze verenigen zich op etnische basis).’ Zo profiteren culturele instellingen net van de precaire – want structureel ongesubsidieerde – positie van deze groepen, én verdubbelen ze die.

‘Instellingen zouden een luidspreker moeten zijn voor de boodschap die kunstenaars en verenigingen uit de Afrikaanse diaspora willen uitdragen, maar maken er in de praktijk gebruik van voor hun eigen witte agenda.’

Bovendien benaderen ze die groepen vaak meer als loutere toeleveranciers van specifieke doelgroepen dan als gelijkwaardige artistieke partners. Zij vertegenwoordigen een deel van de bevolking die instellingen niet zelf kunnen bereiken, maar met welk objectief? ‘Instellingen zouden een luidspreker moeten zijn voor de boodschap die kunstenaars en verenigingen uit de Afrikaanse diaspora willen uitdragen, maar maken er in de praktijk gebruik van voor hun eigen witte agenda’, aldus Clette-Gakuba. Het valt haar op dat betrokken groepen en kunstenaars voor instellingen eigenlijk inwisselbaar zijn, wat meteen ruikt naar etno-racialisering.

Een derde gebruiksrelatie vormt de instrumentalisering van die paar zwarte medewerkers die vast of tijdelijk worden aangenomen in instellingen. Vaak is hun taak het contact met de beoogde doelgroepen, maar dienen ze tegelijk als buffer tot de centrale macht. Ze assimileren tot woordvoerders van de instelling, maar intern blijven het hun witte leidinggevenden die de echte beslissingen nemen. Aan de stam van de instelling kunnen deze (project)medewerkers niet raken. ‘Zo dienen ze een gebruiksrelatie die tegelijk de juiste betrokkenheid én de juiste afstand tot de zwarte lichamen moet handhaven’, aldus Clette-Gakuba.

Witte machten presenteren zich als medestanders van de afrodescendente zaak, maar al hun samenwerkingen zijn erop gericht de dominante rol te kunnen blijven spelen

Vanzelf moet ze concluderen dat de uitwisseling tussen instellingen en de diaspora de raciale onderbouw van het culturele systeem eerder bevestigt dan verhelpt. Veel culturele uitwisseling spiegelt de ongelijke relatie die ook in veel ontwikkelingssamenwerking geldt: witte machten presenteren zich als medestanders van de afrodescendente zaak, maar al hun samenwerkingen zijn erop gericht de dominante rol te kunnen blijven spelen en het postkoloniale institutionele ecosysteem in stand te houden. Van die halfslachtige en tijdelijke solidariteit moeten we af, besluit Clette-Gakuba.

Zelfonderzoek of zelfpromotie?

Dat werpt ook een dubbel licht op het symposium zelf. Geeft de keuze van BOZAR voor bijna louter stemmen en artistieke interventies uit de Afrikaanse diaspora blijk van machtsdeling of net van window dressing? Dat het hele Dis-Othering-traject gefinancierd is met externe Europese middelen, wil dat zeggen dat het voor BOZAR een extraatje is waar het nooit zelf in zou investeren? Of is het net een stap vooruit dat dit postkoloniale vraagstuk veel breder getrokken wordt dan de eigen nationale grenzen? Dat het symposium Race, Power & Culture ondergronds doorgaat in BOZAR, terwijl één etage hoger in de Henry Le Boeuf-zaal tegelijk de Elisabethwedstrijd een veel klassieker publiek onderhoudt, versterkt die dubbelheid nog. Kijken we hier naar de ritselende blaadjes of naar de gestage vervelling van de witte stam?

De lijn tussen institutioneel zelfonderzoek en zelfpresentatie is dun. Zo leidt Olani Ewunnet van SAVVY ons met plaatjes door hun voorbije expo Geography of Imagination in Berlijn, maar komen twee betrokken kunstenaars – Saddie Choua en Dimitri Fagbohoun – maar kort aan het woord over hun eigen ervaringen met ‘othering’. ‘Minderheden hebben geen macht over hoe ze verbeeld worden’, getuigt Choua. ‘Steeds meer mensen en instellingen willen wel iets anders, maar je zit snel in feelgood. Ik wil geen feelgood afleveren. Ik wil verandering.’

Datzelfde dubbele gevoel roept de ‘mapping’ op die de drie hoofdpartners achter Dis-Othering – onder supervisie van Jonas Tinius van de Humboldt Universiteit – uitgevoerd hebben bij de vijftien grootste gesubsidieerde cultuurinstellingen in zowel België, Duitsland als Oostenrijk. De beleidsverantwoordelijken van die instellingen kregen een vragenlijst opgestuurd over hoe en in welke mate zij bezig zijn met transitie inzake communicatie, programma en personeel in een postkoloniaal Europa – aangevuld met één interview per instelling.

‘We beoogden geen zware statistische analyse, wel het openen van een dialoog op de lange termijn onder instellingen’, aldus Olani Ewunnet van SAVVY. Samen met Tonica Hunter van Kulturen in Bewegung en Naomi Ntakiyica van BOZAR deelt ze op het symposium niet de resultaten, wel hun onderzoekservaringen.

‘Onder een rechts bestuur blijkt het voor instellingen moeilijk om over diversiteit open en zelfkritisch te zijn, uit angst voor subsidieverlies.’

Die zijn niet zo verrassend. ‘We botsten op veel scepsis over het concept van ons onderzoek, ook omdat diversiteit de olifant in de kamer is en instellingen bepaalde gegevens niet graag publiek maken’, aldus Ewunnet. In Oostenrijk kwam daar ook nog eens een politieke complexiteit bij, vertelt Hunter. ‘Onder een rechts bestuur blijkt het voor instellingen moeilijk om over diversiteit open en zelfkritisch te zijn, uit angst voor subsidieverlies.’

Toch kwamen er voldoende vragenlijsten terug. ‘De resultaten worden nog verwerkt, maar wat in Vlaanderen alvast opvalt, is dat instellingen zich hier minstens bewust zijn van hun huiswerk’, vult Ntakiyica aan. ‘Good practices zie je vooral in programmering en kleinere projecten, maar structureel gebeurt er nog weinig. Ook rond de personeelskwestie geven instellingen aan dat ze niet weten hoe dat aan te pakken. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat er bij Belgische culturele instellingen wel een divers aanbod mogelijk is, zolang dat geen offers vraagt.’

Je kan je afvragen wat de meerwaarde is van zo’n kwalitatief onderzoek door instellingen over instellingen. Voor het eerst richtte het zich wel specifiek op decision makers, maar wellicht zonder veel verdere onderlinge dialoog. En al toont het onderzoek veel goede wil, de grens tussen jezelf kwetsbaar tonen als instelling (BOZAR nam ook zichzelf in het onderzoek onder de loep) en een grote zelfgerichtheid naar buiten toe, is dun.

Dat merk je ook in die andere befaamde Belgische instelling: het nieuwe AfricaMuseum. Bij binnenkomst in het oude koloniale museum presenteert het eerst zichzelf in een semi-kritische toon over zijn eigen problematische verleden, maar tegelijk wil het zich ook vooral van al zijn goede kanten tonen. En zo gaat ook dit symposium minstens zoveel over het Dis-Othering project zelf als over zijn eigenlijke onderwerp. Hoe meer transparant zijn over je moeilijke zoektocht als instelling, zonder dat het zelfpromotie of zelfs narcistisch wordt? Het is een moeilijk evenwicht.

Day#2 Panel of the Symposium Race, Power & Culture (Photo Lyse Ishimwe. © BOZAR 2019)

Dekoloniseren=rekoloniseren?

Dat blijkt vooral op dag twee, wanneer de (spaak gelopen) samenwerking tussen BOZAR aan de ene kant en curator Sibo Kanobana (UGent) en zijn wetenschappelijk comité van Véronique Clette-Gakuba (ULB) en Nicole Grégoire (ULB) aan de andere kant onderwerp wordt van een publiek gesprek tussen alle betrokken partijen, gemodereerd door Omar Ba. Deze ‘making-of van het symposium’ voelt grensverleggend: de interne keuken en machtsdynamieken die bij instellingen vaak bewust verborgen blijven, worden nu openlijk besproken en gedeeld. Waar is het fout gelopen tussen de instelling en de curatoren en onderzoekers van buitenaf?

De antwoorden zijn, net door hun extreme inzoom, misschien wel de meest leerrijke van het hele symposium. Voor Clette-Gakuba en Grégoire was er te weinig (betaalde tijd voor) een goede onderlinge communicatie, een veel te lage vergoeding voor betrokken artiesten en ook te weinig betaalde tijd en beslissingsmacht bij de curator zelf. Vooral de precieze opdracht en de beloofde carte blanche bleven voor het wetenschappelijk comité onduidelijk. Uiteindelijk trokken eerst Clette-Gakuba en Grégoire en daarna ook curator Kanobana zich terug: ze weigerden nog langer deel te zijn van een mechaniek van instrumentalisering en dominantie die hen een systeem zou doen dienen dat ze net in vraag moesten stellen. Het vertrouwen was gebroken, als het er ooit al echt was.

Kathleen Louw, voormalig hoofd van de Africa Desk van BOZAR, verklaart dat deemoedig vooral vanuit de eigen institutionele realiteit. ‘Wij zijn een grote instelling met een zware productiemachine, terwijl onze staf niet altijd genoeg tijd en ruimte vindt om alle verwachtingen individueel door te praten of nieuwe producties nauw op te volgen. Mensen op onze geografische desks zijn ook generalisten. Net daarom engageren we graag Afrodescendente experts en geven we hen zoveel carte blanche als de productionele beperkingen binnen deze grote instelling toelaten. En dus betreur ik het dat het wetenschappelijke comité voor en na zijn terugtrekking niet open stond voor nadere dialoog.’ Wel zegt Louw dat BOZAR er lessen uit getrokken heeft: misschien moet het minder doen, aanvaarden dat de context van BOZAR sommige programma-formats niet echt dient, of gastcuratoren voor langere periodes betrekken en hen zo meer vertrouwen en agency laten opbouwen.

Voor Nicole Grégoire reveleert de afgesprongen samenwerking vooral een aantal structurele patronen bij instellingen. ‘Het probleem blijft de ongelijke verdeling van macht en middelen, waardoor je als minderheden snel het gevoel krijgt geïnstrumentaliseerd te worden binnen een cosmetische strategie. BOZAR pakt op zijn website wel uit met dure termen als social justice, maar zijn eerste publiek blijft de haute finance. Ziedaar het kameleontische karakter van de macht, terwijl de beslissingsstructuren dezelfde blijven. Als jullie als instelling echt willen veranderen, is er veel grondiger werk nodig.’

De kern van die ongelijke verhouding is dat de middelen – hier van Europa – niet rechtstreeks toegekend worden aan spelers uit de diaspora, maar er steeds (witte) publieke instellingen tussen zitten.

Daarmee bevestigt Grégoire de lezing van Véronique Clette-Gakuba: de kern van die ongelijke verhouding is dat de middelen – hier van Europa – niet rechtstreeks toegekend worden aan spelers uit de diaspora, maar er steeds (witte) publieke instellingen tussen zitten. ‘En zo’, besluit Clette-Gakuba zelf, ‘blijf je altijd op wit conservatisme botsen.’

Rapper Spitler vat het in zijn artistieke interventie kernachtig samen: ‘Wij maken het brood, maar krijgen de kruimels. Zij maken floes op onze rug, we krijgen er niets voor terug.’

Hoe Brusselse artiesten en cultuurwerkers van Afrikaanse afkomst dat zelf ervaren? Als ze met z’n zevenen aanschuiven op het podium om dag twee af te sluiten, geeft dat een unieke galerij van pioniers, van Pitcho Womba Konga van de Congolisation-festivals tot Heleen Debeuckelaere van Black Speaks Back, maar ook van een jongere generatie activisten zoals Primrose Ntumba (AfricaMuseum). Samen delen ze evenveel visies als er individuen zitten.

Kern van hun discussie – voor zover de wegtikkende klok daar ruimte voor laat – is een debat waar cultuurhuizen zich nog weinig bewust van tonen: heeft het voor kunstenaars uit de diaspora überhaupt nog zin om zoveel energie te stoppen in een rechtmatige plek veroveren in de witte instellingen? Of kan je beter inzetten op de uitbouw van eigen onafhankelijke plekken, volgens je eigen voorwaarden? Kortom: wat valt er voor te stellen om anders samen te werken met instellingen?

Pitcho Womba Konga gelooft er nog in. ‘Die instellingen behoren ook mij toe, want ik betaal trouw mijn belastingen. En als hun deur dicht is, dring je maar binnen via het venster, er is altijd een manier. We moeten gewoon meer intelligent zijn dan zij denken dat we zijn. En wat mij alvast hoop geeft, is dat er in die huizen steeds meer medewerkers komen die in eigen naam spreken, niet enkel in naam van de instelling. Bovenaan blokkeert het, maar onderaan worden er veel stukjes verplaatst. Daar voor wrijving zorgen op hun verwachtingen, dat is kunstenaar zijn.’

Beeldend en videokunstenaar Guy Woueté ziet het echter helemaal anders. ‘Ook door dat venster binnenklimmen blijft best ingewikkeld. En waarom zijn die deuren gesloten? Waarom het glas breken als je een eigen huis kan bouwen? Zelf ben ik al tien jaar in België, maar veel ervaringen met instellingen heb ik niet.’

Die heeft Heleen Debeuckelaere wel, maar ook heel dubbele. ‘Wij worden vaak (heel laat) gevraagd om instellingen te komen helpen dekoloniseren, maar soms blijkt dat vooral neer te komen op ‘rekoloniseren’: onze lichamen worden ingezet om voor die instelling van alles te representeren. Het principe lijkt dan: Suck out all their knowledge, and then walk away. Of je dient alleen maar hun communicatiestrategie. Maar zo hoeft het niet te gaan. Toen wij met Vooruit samenwerkten voor het festival Same Same but Different ging dat zeker niet perfect, maar we hadden wel agency. We konden onze stem laten horen. Veel andere alternatieven zie ik niet. Je kan natuurlijk dromen van een eigen huis, maar daar hebben wij de middelen niet voor. Instellingen blijven onze enige toegang tot de macht. En het vreemde met cultuurhuizen, anders dan universiteiten, is ook dat degenen die de content produceren, vaak geen deel uitmaken van de instelling. Daarom krijg je al dat gedoe over geld en vergoedingen.’

We make the bread, but we get the crumbs. They make dough on our backs, we get nothing in return' ©Rapper Spitler.

De machine versus de radertjes

Ziedaar het beeld van het hele ‘diversiteitsdebat’ zoals het vandaag binnen de cultuursector gevoerd wordt. Eindelijk worden de mensen over wie het gaat minstens gehoord, ook al blijft het vaak op de voorwaarden van de reguliere sector zelf. Ook de kern van de zaak – machtsongelijkheid – wordt nu openlijk benoemd, en niet alleen door kunstenaars uit de diaspora. En wel omdat een jarenlange theoretische traditie, van Frantz Fanon tot Gloria Wekker, eindelijk ook onze witte cultuursector ter ore is gekomen. Een jongere generatie toont er zich nieuwsgierig naar, zoekt haar eigen positie. Zelfs sommige instellingen durven zich nu kwetsbaar te tonen, gaan het gesprek aan, leren tot scha en schande bij.

Natuurlijk blijft dat hele gesprek een wankel gebeuren, waar veel spanning en emotie op zit. Maar beetje bij beetje wordt er toch – heel traag – iets nieuws opgebouwd en iets anders afgebroken, mondjesmaat bijgeleerd en van positie gewisseld. Al kan dat debat op sociale media nog vaak genoeg ontaarden, toch lijkt dat het onderliggende gesprek zelf niet af te blokken – met alles scepsis, wantrouwen en soms diepe persoonlijke wonden die daarbij komen kijken. De olifant zelf staat nog pal, maar niet langer in de blinde hoek. Dit symposium illustreert die situatie op alle mogelijke manieren: het is één en al dubbelheid, maar ze wordt wel gedeeld.

Het regeerakkoord zegt meer inclusie te willen zien, maar dreigt alle voorzichtige stappen daartoe binnen de cultuursector net vierkant op te blazen

Daarom voelt het zo contraproductief en zelfs onheilspellend hoe de nieuwe Vlaamse regering cultuurinstellingen in een nationalistisch keurslijf wil dwingen om ‘de Vlaamse cultuur’ uit te dragen als de enige norm, én tegelijk niet langer steun wil toekennen aan zelforganiserende verenigingen van mensen met buiten-Europese achtergrond. Het regeerakkoord zegt meer inclusie te willen zien (al bedoelt het eigenlijk ‘assimilatie’), maar dreigt alle voorzichtige stappen daartoe binnen de cultuursector net vierkant op te blazen, door elke kans op verandering de andere richting uit te sturen én het machtsonevenwicht nog groter te maken.

Daarom voelde het ook zo ongelukkig hoe BOZAR-directeur Paul Dujardin bij zijn reactie op dit debat niet zoals collega’s uit andere instellingen in de zaal bleef zitten, maar spontaan het podium op beende. In dezelfde eigengereide lijn verhield zijn dociele rede zich nauwelijks tot het gesprek van zijn gasten, noch tot de institutionele missies waarmee hij het symposium amper 24u eerder had geopend. ‘Ik hoor veel hoop en ook veel frustratie. Deze discussie hoorde ik ook al in de jaren 1980 in Berlijn, waar Peter Stein toen Die Neger opvoerde in de Schaubühne. Ik leer niets nieuws.’

Dujardin bracht tegen de kritiek van Heleen Debeuckelaere in dat het personeel van BOZAR verviervoudigd is sinds hij er werkt, en dat hij dit jaar zelfs nog 10-15 miljoen moet vinden om alle lonen te kunnen betalen. ‘Wij doen in BOZAR net veel voor de diversiteit, ook al heeft de politiek me dat nooit gevraagd. Ons Africa Desk telt intussen vier-vijf medewerkers. Natuurlijk bestaat er in mijn huis een grote spanning tussen de formidabele klassieke Europese erfenis, waarvoor de betrokken diensten echt in het defensief gaan, en een ongelooflijke dynamiek rond Afrika, de Balkan, de migratiekwestie… Maar binnen een horizontale organisatie proberen we die complexiteit toch naast elkaar te zetten. Wij zijn geen museum, wel een open space voor zoveel projecten die we duurzaam proberen uit te voeren, niet louter door events. We doen zeker nog veel verkeerd, maar we proberen in ons beleid wel een nieuwe balans te vinden.’

Op zowel de panelleden als vele toehoorders is deze tussenkomst zo intrusief overgekomen dat alle sprekers van de slotdag zich uiteindelijk collectief terugtrokken, en het symposium in mineur geëindigd is met alleen nog enkele artistieke interventies. Voor al wie al jarenlang op de subtiele machtsmechanismen en/of onwetendheid van witte instellingen botst, spiegelde dit moment eens te meer zowat alle institutionele (zelf)kritiek die eerder in dezelfde ruimte was gedeeld: de centrale macht die bewust of onbewust zijn schouders ophaalt, het zelfbehoud dat door de verbale make-up breekt, de volhardende zelfreferentialiteit.

Véronique Clette-Gakuba ziet achteraf zelfs één lijn tussen deze afsluiter en de making-of van het symposium: ‘Die interventie kwam niet over als iets onvoorziens, maar eerder als een reactie op het feit dat het symposium niet was gelopen zoals uitgetekend door BOZAR. De sprekers hadden gewoon niet de rollen gespeeld die de hele instelling (en niet alleen Dujardin) voor hen had bedacht.’

Wat wilde BOZAR precies uit dit symposium halen, waarvoor het zoveel stemmen overtuigd heeft om hun idee te komen delen? Wie moest hier van wie iets komen opsteken? Als er al enig vertrouwen was opgebouwd bij de afrodescendente gemeenschap, heeft die hier opnieuw een knauw gekregen. Het ‘herstel’ waar bij de opening zo prat op gegaan werd, zal dus de nodige tijd kosten. Dat Dujardin zich achteraf bij alle betrokkenen per mail geëxcuseerd heeft voor zijn interventie, zal niet volstaan.

Dit debat gaat dan ook over veel meer dan persoonlijkheden. Wat hier plots aan de oppervlakte uitbrak, is een inherente spanning die veel dieper onder het diversiteitsdebat zit: wat is de snelheid, diepgang en omvang van de gewenste institutionele veranderingen?

In het antwoord op die vraag ligt de echte confrontatie tussen de buitenwacht en de instellingen zelf. Terwijl voor een echt diversiteitsmanagement de hele machine veranderd dient vanuit de centrale machinekamer, benadrukken instellingen graag welke radertjes er al allemaal vernieuwd of vervangen zijn.

Dat verschil in perspectief gaat verder dan de metafoor van het lege en het volle glas. Wellicht van nature denken instellingen in deze fase – en Dujardins belofte van ‘een nieuwe balans’ illustreert dat – nog steeds vooral nevenplaatsend: ze gaan niet voor het integrale veranderingsmodel, maar voor het combinatiemodel, waarin ‘verandering’ wordt gedefinieerd als een ‘kleuriger’ mozaïek waarin vernieuwing en status-quo in hun organisatie ‘naast elkaar’ kunnen bestaan. Zelf zien ze dat als een stap vooruit, maar voor de buitenwacht betekent dat eigenlijk nog niets. Zolang de machine zelf intact blijft, is er niets veranderd.

Zo ook in BOZAR. Er mogen intussen dan wel zes mensen van Afrikaanse afkomst op de creatieve departementen werken, er mogen nu door het BOZAR-personeel wel veertig talen gesproken worden, er mag op de publieksdienst wel voor drie jaar een Chief Inclusion Officer bijkomen, er mag wel gewerkt worden aan betere sprekersvergoedingen, en er mogen in BOZAR steeds meer kwaliteitsvolle programma’s te zien die zich bewust tonen van de Brusselse, Europese en mondiale superdiversiteit… Zolang pakweg het aanbod klassieke muziek daarnaast gestoeld blijft op de Europese norm, en delen van het personeel zich blijven verzetten tegen de keuze voor expo’s als Incarnations of tegen kritiek zoals geuit op programma’s als Race, Power & Culture, zal die kritiek blijven bestaan.

Om een brede waaier aan perspectieven en producties echt een gelijkwaardige plek te bieden, vraagt dat één consequente keuze, geen ‘uitgebalanceerde’ nevenplaatsing van diverse losse keuzes.

Een beetje van alles betekent in deze fase nog altijd niets. Er dient immers niet gewoon iets meer kleur toegevoegd, maar wel een witte macht ontbonden te worden. Niet louter het aanbod moet anders, wel de machine die erachter zit. De instelling van de instelling dient omgekeerd. Ziedaar de paradox van ‘diversiteit’: om een brede waaier aan perspectieven en producties echt een gelijkwaardige plek te bieden, vraagt dat één consequente keuze, geen ‘uitgebalanceerde’ nevenplaatsing van diverse losse keuzes. Maar hoe groter de instelling, hoe meer dat ingaat tegen zowel haar organisatiemodel als haar verknoping met de maatschappelijke elite.

Dat is ook waar het conflict over het colloquium in wezen over ging. BOZAR zal benadrukken wat het allemaal heeft bijgebracht: nieuwe artistieke creaties, een instelling die zich kwetsbaar opstelt, meer stemmen van kleur dan ooit tevoren die het woord krijgen, de oefening om zich te engageren voor een complexe mapping… En niet onterecht.

Maar alles wat daar verder mee in tegenspraak blijkt, zoals die ene ongelukkige interventie, maakt dat in de ogen van de buitenwacht weer tot niets. Omdat de verandering daarmee niet integraal, niet fundamenteel, en dus meteen ook niet oprecht blijkt te zijn. En wat niet oprecht overkomt, is wat Sarah Ahmed in 2007 in The Language of diversity omschreef als rebranding: ‘Words such as ‘diversity’ might allow the organization to accumulate value, by re-branding itself as being diverse or even as being committed to diversity without, as it were, doing anything. Or they might not. They might yet cause more trouble.’ Diversifiëring die niet oprecht totaal is, blijkt voor een groeiende buitenwacht louter reclame voor een machine die wil blijven draaien zoals ze altijd heeft gedaan.

Niet dat instellingen niet proberen óók de machine te veranderen. Zo werkt BOZAR aan een nieuw organigram, waarin de ‘geografische teams’ zoals de Africa Desk geïntegreerd worden in de reguliere werking: een poging om het combinatiemodel te transformeren in een meer integrale organisatie en transversale programmapolitiek. Hoe dat zal uitdraaien, valt te bezien. Kleuren mengen kan ook uitvloeien op grijze massa, als dat in huis de meerderheidsvisie blijft. Alles hangt af van wat de machinekamer wil aansturen en veranderen.

Zeker is alleen dat ‘niet alles’ vandaag neerkomt op ‘niets’. Dat is niet de ‘onmogelijke’ eis van ‘polariserende’ minderheden ‘zonder geduld of begrip’, wel het effect van geaccumuleerde machtsconcentratie sinds eeuwen, en alle kwetsuren die daarbij geslagen en opnieuw geslagen zijn. Half werk is dan ook geen voldoende belofte dat die kwetsuren in de toekomst uitgesloten zullen worden. ‘Stem geven’ is geen oprecht gebaar zonder ook de eigen spreekmacht af te bouwen. Jezelf als instelling feliciteren over wat er al allemaal bewogen is, voelt dan veeleer als zelfbehoud dan als zelfkritiek.

Kortom: dis-othering – de breed geafficheerde ambitie van BOZAR om niet allerlei eigenschappen op de Ander te projecteren, maar de eigen angsten en fantasieën te onderzoeken – betekent niets zolang niet alles blijkt geeft van die ‘dis-othering’. Het betekent niets zolang het discours niet integraal in harmonie is met de praktijk.

En daar kampen wel meerdere instellingen mee: zolang ze hun eigen structuren en agenda’s niet meer gaan wantrouwen, zullen ze ook het vertrouwen niet krijgen van wie hun huis kan helpen vernieuwen. ‘Diversiteit is geen doel op zich’, schreef Sarah Ahmed ooit. ‘Wel een tool voor transformatie.’ Elke waaier die onderaan niet vastgehouden wordt op één punt – de keuze om integraal te dekoloniseren – blijft een los vederkleed.