Cultuurbesparingen wereldwijd: Hongarije

Door László Györi, op Tue Dec 10 2019 23:00:00 GMT+0000

Nog ingrijpender dan in Vlaanderen ondergaan ook de Hongaarse kunsten vandaag een aanslag op hun basisfinanciering. Niet alleen wordt er geknipt in de werkingsmiddelen van de Hongaarse podiumkunsten en van het Nationale Cultuurfonds, ook grijpt de politiek de macht over de benoeming van artistieke directeurs in stadstheaters. Deze plotse ingreep is de zoveelste stap in Viktor Orbáns ‘totaaloffensief’ rond cultuur.

Ter inleiding door de redactie:

Niemand in Hongarije die deze hervorming zag aankomen. Er is immers nooit overleg over geweest met de sector zelf. Maar vandaag zal het Hongaarse parlement ineens stemmen over een pakket maatregelen die vorige week uitlekten bij het Ministerie van Human Capacities (voorheen Cultuur en Onderwijs).

Drie ingrijpende veranderingen deden de Hongaarse theaterwereld de afgelopen dagen in allerijl mails rondsturen naar allerlei internationale partners, met de vraag om hun ongerustheid rechtstreeks te uiten bij de Hongaarse politiek. Duizenden burgers kwamen op straat in Boedapest om hun ongenoegen te uiten. Onder druk van het omvangrijke protest werd het wetsvoorstel licht gewijzigd, maar de geplande hervormingen blijven ingrijpend.

Vooreerst komen er besparingen op de structurele subsidies van zowat alle onafhankelijke kunstencentra, productiehuizen, dans- en theatergezelschappen. Tegelijk valt door een fundamentele reorganisatie de facto het doek over het Nationale Cultuurfonds, dat tot nog toe in de meeste projectsubsidies voorzag en ook de Hongaarse aanvragen bij Creative Europe mee ondersteunde.

Sinds 2010 heeft Orbáns regering een grootschalige aanval uitgevoerd op het Hongaarse culturele establishment.

Ook wordt de oncoloog Miklós Kásler, sinds 2018 minister van Human Capacities, persoonlijk verantwoordelijk voor de benoeming van nieuwe directeurs bij de (vooral lokaal gefinancierde) stadstheaters over het hele land, terwijl die tot nu geëngageerd werden door de plaatselijke burgemeesters.

De geplande stemming in het parlement is een zoveelste hoofdstuk in de radicale culturele hervormingen die de jongste jaren zijn doorgevoerd door Viktor Orbán en zijn rechts-conservatieve partij Fidesz, die in Hongarije al sinds 2014 de absolute meerderheid heeft in het parlement. Tijd voor een terugblik, door literatuurhistoricus László Győri, op hun sterk ideologisch en nationalistisch gekleurde 'totaaloffensief' op cultuur.


Read the original English version here

Weelderige symboliek

In haar streven naar culturele hegemonie heeft Orbáns regering sinds 2010 een grootschalige aanval uitgevoerd op het Hongaarse culturele establishment. Ze nam subsidiërende instellingen over, belasterde critici en plaatste haar eigen getrouwen op de machtige postjes. Zo is het officiële cultuurveld vandaag bijna helemaal geconformeerd aan het Hongaarse nationalisme van Fidesz, terwijl de onafhankelijke culturele scène grotendeels aan de kant gezet is.

Daarbij zijn vooral metaforen uit het voetbal en de oorlogsverslaggeving dagelijkse kost geworden in het Hongaarse publieke debat. Sinds Orbán in 2010 aan de macht kwam, verschijnt er zowat elke dag nieuws over 'razende gevechten' en 'grote overwinningen'. Ook Orbáns veelgebruikte 'totaaloffensief' is een vast ingrediënt geworden van het dagelijkse leven in Hongarije. Orbán en zijn mensen voeren die aanval door in de hele samenleving.

Een van Orbáns grote symbolische ingrepen is de oprichting van een museum over de communistische onderdrukking, het 'Huis van de Terreur'.

Hun offensief op cultuur begon al enkele weken na de vorming van de tweede regering van Orbán in 2010, maar een voorproefje bood al Orbáns eerste ambtstermijn van 1998 tot 2002. Toen al begon hij zich op te stellen als scheidsrechter van de Hongaarse cultuur.

Zo waren er zijn grote symbolische ingrepen, zoals de oprichting van een museum over de communistische onderdrukking, het zogenaamde 'Huis van de Terreur'. De mosterd haalde Orbán daarvoor bij Mária Schmidt, een historica die aan Fidesz verbonden is en Orbán adviseert.

Ook de zogenaamde 'staatsvlaggen' die bij officiële gelegenheden werden gehesen, en de urenlange weelderige ceremonie waarmee de Hongaarse koninklijke kroon per boot vanuit het Nationaal Museum en het oude koninklijke paleis in Esztergom naar het parlement werd overgebracht, behoorden tot dat symbolische spel.

Veel concreter toonde Orbán's idee om de Hongaarse cultuur 'te keren' zich in die jaren in zijn bemoeienis met het Nationale Theater. Daarvoor was na een architectuurwedstrijd in 1996 een nieuwe schouwburg in aanbouw aan het Erzsébetplein in het hart van Boedapest, maar die werken werden onder Orbán prompt stilgelegd. Het nieuwe theater werd toevertrouwd aan een bevriende architect van de nieuwe (Orban-getrouwe) directeur György Schwajdaen verhuisde naar buiten het stadscentrum. De bouwput aan het Erzsébetplein bleef een put.

Het Hongaarse Nationale Theater in Boedapest

Rond 2000 huurde Orbán ook filmregisseur Géza Bereményi in om een film te maken over graaf István Széchenyi, een van de meest opmerkelijke figuren uit de Hongaarse geschiedenis. Ook de hoofdrol voor dit uitbundige historische epos A Hídember ('De bruggenwachter') werd gespeeld door een aanhanger van Orbán, de acteur Károly Eperjes. Ook al werd het project bedacht met het grootste budget uit de Hongaarse filmgeschiedenis, de film kende slechts een matig succes.

Van cultuuroorlogen tot nieuwe elites

Dat alles was slechts een voorbode van wat zou volgen na de aardverschuiving van Orbáns verkiezingsoverwinning in 2010. Terwijl zijn eerste Fidesz-regering nog hoopte op steun van de cultuursector, koos Orbán nu openlijk voor de strategie ‘om de elite te vervangen’.

In 2009 had hij die intentie al publiek uitgesproken op Fidesz' jaarlijkse ‘Burgerpicknick’ in Kötcse, in een toespraak over zijn voornaamste cultuurpolitieke perspectieven voor de verkiezingen van 2010. Ook had hij het over een ‘specifieke Hongaarse levenskwaliteit’: ‘Wij Hongaren begrijpen de wereld anders dan anderen en die kwaliteit moeten we beschermen. Hongarije moet het land van de Hongaren blijven.’ In de praktijk moest elke intellectuele en politieke onafhankelijkheid neergehaald worden.

Volgens socioloog András Bozóki zien we 'niet langer een cultuuroorlog, maar een oorlog tegen de cultuur'.

Volgens socioloog András Bozóki zien we hier 'niet langer een cultuuroorlog, maar een oorlog tegen de cultuur'. Deels is die ideologisch gefundeerd op een mix van anticommunisme, antiglobalisering en een erg vaag gedefinieerd ‘nationaal engagement’. Maar daarnaast gaat Fidesz' strategie ook gewoon om macht en geld. Net als in andere domeinen van de Hongaarse samenleving werden ook binnen cultuur Orbán-getrouwen op sleutelposities gezet.

Een centrale rol binnen dit cultuurbeleid speelt de Hongaarse Academie van Beeldende Kunsten (Magyar Művészeti Akadémia). Die was in 1992 als een private vereniging opgericht door 22 kunstenaars met nauwe banden met de rechts-conservatieve partij MDF. Maar de nieuwe Hongaarse grondwet van 2011 maakte er prompt een publiekrechtelijke instelling van, én min of meer het hoogste beslissingsorgaan voor de verdeling van cultuursubsidies.

In 2013 protesteerden heel wat Hongaarse en buitenlandse kunstenaars tegen die beslissing in een open brief: hoe kon een besloten kring van conservatieve kunstenaars nu beslissingsrecht krijgen over de toekenning van zoveel subsidies, salarissen, stipendia en staatsprijzen? In volle economische crisis was er in 2012 al 8,4 miljoen euro vanuit de Hongaarse schatkist de academie binnen gevloeid, en dat bedrag is sindsdien alleen maar gestegen.

Kunstenaars ‘die Hongarije in diskrediet brengen’ moeten het zonder de genereuze subsidies van de staat stellen.

György Fekete, eminent interieurarchitect en voorzitter van de Academie voor Beeldende Kunsten, liet zich opmerken door zijn ultraconservatieve opvattingen en onvoorwaardelijke trouw aan Viktor Orbán.

Na zijn aantreden in 2011 sprak hij zich krachtig uit tegen wat hij 'gedegenereerde' kunst noemde: ‘Wie lid van de Academie wil worden, moet een nationaal gevoel koesteren, moet Hongarije liefhebben met haar taal en onvolkomenheden en mag de reputatie van het land niet schaden vanuit het buitenland’. Hij betreurde dat ‘men internationaal zelfs György Konrád als een Hongaar ziet, wat hij ook over ons zegt’.

Fekete kondigde aan dat kunstenaars ‘die Hongarije in diskrediet brengen’ het zonder de genereuze subsidies van de staat moeten stellen. Zelfs voor het conservatieve bestuur van de Academie gingen zijn schadelijke en polariserende uitlatingen te ver, maar het lukte niet om hem af te zetten. Pas in oktober 2017 werd de meer gematigde dirigent György Vashegyi als zijn opvolger gekozen. Fekete is nog steeds erevoorzitter. Naar eigen zeggen vormde hij de Academie om ‘van een krakende oude kar tot een glimmende straaljager'.

Controle over de instellingen

De controle over culturele instellingen is een van de sleutelkwesties voor Orbáns regering. De eerste regeerperiode 1998-2002 bleek er alleen te kort voor, en de coalitiemeerderheid te klein. Daarom werd er in 2010 snel en slagvaardig gehandeld: musea werden samengevoegd, de Nationale Galerie werd 'opgenomen' in het Museum voor Schone Kunsten, en in het bestuur van de Staatsopera van Boedapest werd een regeringscommissaris benoemd die later directeur zou worden.

Naast de voetbalstadions lag vooral het Nationale Theater Orbán na aan het hart. Na zijn aantreden in 2010 probeerde hij het theater terug te winnen van de 'usurpator' Róbert Alföldi, die in 2008 tot directeur was benoemd onder de socialistische regering (MSZP).

Drie jaar lang voerde Fidesz een heksenjacht tegen deze buitengewoon succesvolle theaterregisseur, omdat hij in de ogen van de partij niet in staat was om 'authentiek te spreken over zaken van nationale bestemming'. Toch wist Alföldi zijn post te behouden tot in 2013 zijn contract afliep. Zijn opvolger werd Attila Vidnyánszky, die het Nationale Theater omschreef als een 'heilige plaats'.

Attila Vidnyánszky, directeur van Het Nationale Theater

Vidnyánszky's nominatie paste in een bredere strategie vanaf de overwinning van Fidesz bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2006. Stuk voor stuk kwamen acteurs die op de persconferenties van Fidesz een 'levende achtergrond' hadden gevormd voor Orbán, aan het hoofd van regionale theaters.

Sinds het midden van de jaren 1980 geldt in Hongarije de regel dat sollicitaties voor zulke openbare functies beoordeeld worden door een panel van deskundigen en er vervolgens gestemd wordt over de uiteindelijke benoeming. Maar in steden met Fidesz-burgemeesters verliep de procedure licht anders. In alle gevallen werd de kandidaat gekozen die het dichtst bij Fidesz stond.

In Kaspovár, een stad die het toneel is geweest van veel theaterexperiment, werd dat bijvoorbeeld de Orbán-getrouwe György Schwajda, de ex-directeur van het Nationale Theater. In zijn artistieke motivatie had hij zich beperkt tot het afkeuren van zijn concurrenten.

Filmmakers werden beschuldigd van verduistering van geld en het bestaande finanieringssysteem voor film werd ontmanteld.

En toen er in 2007 protest kwam tegen de benoeming van tv-komiek Péter Balázs (bekend om zijn loyaliteit aan Orbán) aan het hoofd van het Szolnok theater, luidde het antwoord van diens bevriende theaterregisseur Imre Kerényi dat doorbomen over artistieke prestaties een povere bolsjevistische truc is, maar dat die hier niet zou werken: 'ook in een democratie beslist de politiek alles'. Kerényi zou in 2011 benoemd worden tot ‘Speciaal commissaris bij de premier voor de ontwikkeling van een nationaal moreel bewustzijn en de bescherming en bevordering van de Hongaarse culturele waarden’.

Film: een bijzonder geval

Ook de aanval van de regering-Orbán op de filmindustrie ging snel. Film was een makkelijker doelwit dan theater en bovendien veel aantrekkelijker, omdat er veel meer geld mee gemoeid is. Met amper tien miljoen inwoners heeft Hongarije ook altijd de nodige overheidssubsidies moeten investeren om zijn filmindustrie ingang te doen vinden op de internationale markt.

Die ondersteuning werkte ook. Zeker dankzij het subsidiesysteem volgens de nieuwe filmwet van 2004 kende de Hongaarse cinema een spectaculaire bloei, met een verbluffend gevarieerde productie en jonge filmmakers die internationale faam verwierven. Net als in enkele West-Europese landen werd verder een deel van de loterij-inkomsten gereserveerd voor filmcreatie. Het geld zelf werd beheerd door een publieke stichting, de Hongaarse Stichting voor de Filmindustrie (Magyar Mozgókép Közalapítvány), onder leiding van vertegenwoordigers van 26 organisaties uit de filmindustrie.

Toen Orban in 2010 aantrad, heeft hij dat allemaal snel naar zijn hand gezet. De filmmakers werden beschuldigd van verduistering van geld en het systeem werd ontmanteld. Aanklachten bleven vaag, er werd ook nooit iets bewezen.

De ooit zo goed georganiseerde filmindustrie is volledig uit elkaar gevallen.

Voor Orbáns radicale hervorming werd de Amerikaans-Hongaarse producent Andy G. Vajna gecast in de rol van 'redder' van de Hongaarse cinema. Hij had in de VS naam gemaakt met films met Sylvester Stallone, Bruce Willis en Arnold Schwarzenegger, en werd in 2010 aangesteld als 'regeringscommissaris voor de vernieuwing van de Hongaarse cinema'.

Naast alle lasterlijke beschuldigingen van corruptie tegen de publieke stichting kwam algauw de ware motivatie voor de hervormingen aan het licht. Tot dan toe was alles aan de Hongaarse film verschrikkelijk geweest, verklaarde staatssecretaris Géza Szőcs tijdens een bijeenkomst van filmmakers eind 2010, ‘maar nu bouwen we aan een nieuwe wereld’.

Dat ‘bouwen’ begon in 2010 met de totale vernietiging van de Hongaarse filmindustrie: alle overheidsfinanciering werd stopgezet en alle lopende projecten bevroren. In de twee jaar na het aantreden van Vajna werden er geen films meer gemaakt. Het nieuw opgerichte Nationaal Filmfonds bleef de middelen ontvangen die in de begroting aan het fonds waren toegewezen, maar betaalde ze nooit uit. Pas na drie jaar begon het filmfonds opnieuw subsidies uit te keren, zij het volstrekt ondoorzichtig.

Het enige voordeel van het Vajna-systeem blijkt vandaag dat de regeringscommissaris over zoveel geld beschikt dat hij zich niet hoeft te beperken tot het financieren van regime-propagandafilms en er ook af en toe projecten gesubsidieerd worden die niet van Fidesz-aanhangers afkomstig zijn.

Inmiddels worden er jaarlijks terug gemiddeld ongeveer 20 films geproduceerd (vóór 2010 waren dat er 25) en zien Hongaarse bioscopen jaarlijks ongeveer een miljoen kijkers passeren. Dat wordt gevierd als een succes, terwijl dat aantal niet meer is dan in 2008. Filmmakers tekenen ook amper verzet aan tegen het systeem-Vajna, omdat film in tegenstelling tot domeinen als literatuur erg afhankelijk is van subsidies.

Volgens György Pálfi, een van de meest succesvolle regisseurs van de jaren 1940, is de ooit zo goed georganiseerde filmindustrie die in staat was haar eigen belangen te verdedigen, volledig uit elkaar gevallen. ‘Men kan niet om de staat heen.’

De canon kapen

Film en theater waren niet de enige culturele sectoren in het vizier van Orbáns regering - het offensief was totaal. Kort na zijn machtsovername in 2010 werd ook het Nationaal Cultureel Fonds al een eerste keer geherstructureerd. Oorspronkelijk was het Fonds een onafhankelijk orgaan dat de subsidies verdeelde over alle culturele sectoren. Orbán gaf nu een minister en een staatssecretaris de bevoegdheid om de commissiebesluiten van het Fonds nog te herzien. Ook verving de regering alle leden van de Fonds-commissie voor tijdschriften en andere publicaties door Fidesz-sympathisanten.

De paradox moge duidelijk zijn. Ooit richtte de staat een fonds op om overheidsmiddelen te laten verdelen door gekwalificeerde vertegenwoordigers, maar nu paste diezelfde staat de procedure zo aan dat die gekozen deskundigen geen democratische budgettaire beslissingen meer konden nemen.

De interventie van de regering in de literatuur beperkte zich niet enkel tot het stopzetten van subsidies.

Dat betekende het einde van de commissies. Fidesz-politicus László L. Simon kreeg de leiding over het Cultuurfonds en legde vast wie wel en wie geen afgevaardigden naar de commissies mocht sturen. Al snel bestond de meerderheid uit vertegenwoordigers van verschillende organisaties waar niemand ooit van gehoord had - de meeste waren Fidesz-aanhangers.

Een aantal belangrijke tijdschriften verloor hun subsidie en moest hun publicatie stopzetten of onbezoldigd gaan werken, in de hoop op betere tijden. Uitgever en literatuurhistoricus József Tamás Reményi, die kort in de tijdschriftencommissie zetelde, verklaarde achteraf dat commissieleden van organisaties die uitgenodigd waren door de regering, zich gedroegen als marionetten die alles mechanisch tegenstemden.

De interventie van de regering in de literatuur beperkte zich niet enkel tot het stopzetten van subsidies. Orbán richtte in 2012 ook de staatsgefinancierde uitgeverij Nemzeti Könyvtár (Nationale Bibliotheek) op. Die ging zowel klassiekers uit de Hongaarse literatuur als antisemitische en fascistische boeken publiceren.

Het uitgavebeleid werd geleid door de eerder vernoemde Imre Kerényi, met als doel het veranderen van de literaire canon, ook in het onderwijs. Sinds kort geven Hongaarse scholen les over schrijvers als Albert Wass, wiens werk de regering een cultstatus wil geven, en József Nyírő, een propagandist en aanhanger van de fascistische Pijlkruisers die tijdens de Tweede Wereldoorlog Hongarije bestuurden.

Hack het Hongaarse geheugen

Nog een element van de cultuuroorlog is Orbáns herinneringspolitiek, die vooral berust op geschiedvervalsing, de complete herschikking van het nationale pantheon en de cultivering van de mythe van het Hongaarse slachtofferschap.

Het George Lukács-monument is verwijderd uit het Szent István Park, het Lukács Archief ontbonden.

Zo ligt de nadruk in de Hongaarse beeldvorming momenteel op het beschuldigen van de Duitsers, die tijdens de Tweede Wereldoorlog het onschuldige Hongarije de arm omgedraaid zouden hebben. De beste belichaming van deze politiek-historisch koers vormt het monument dat sinds 2014 de slachtoffers van de Duitse bezetting herdenkt op het Vrijheidsplein in Boedapest. Dit standbeeld toont een Duitse keizerlijke adelaar die zich neerstort op de aartsengel Gabriël, het traditionele symbool van Hongarije.

De boodschap is duidelijk: de Hongaarse staat - de laatste bondgenoot van Duitsland - was hoogstens slechts ten dele verantwoordelijk voor wat er tussen oktober 1944 en april 1945 is voorgevallen op Hongaars grondgebied, inclusief de deportatie en moord op de Hongaarse Joden. Een weergaloos voorbeeld van historische vervalsing. Een gelijkaardige beeldvorming zal je nooit zien over Rusland of Turkije, omdat die nu op vriendschappelijke voet met Hongarije staan.

Ook het Kossuthplein vóór het parlement toont duidelijk dat er in een paar jaar tijd veel veranderd is. Na de herinrichting ervan in 2013 en 2014 zijn veel van de oude beelden verdwenen. In plaats daarvan kwamen enkele nieuwe beelden, en zelfs enkele oudere: het plein is nu heraangelegd zoals het er uitzag in 1944.

George Lukács in het Szent István Park: voor en na.

Weg is het standbeeld van de progressieve politicus Mihály Károlyi, het eerste staatshoofd van de kortstondige Hongaarse Republiek uit 1918, dat ooit aan de noordkant van het parlement stond. Ook het George Lukács-monument is verwijderd uit het Szent István Park. Net als trouwens het Lukács Archief binnen de Academie van Wetenschappen, die ooit gehuisvest was in de voormalige flat van de filosoof die in 1971 overleed. Zijn archief werd in 2017 ontbonden, alle onderzoekers werden ontslagen.

Hetzelfde lot trof het Instituut voor de Geschiedenis van de Hongaarse Revolutie van 1956 (algemeen bekend als ‘Het 1956 Instituut'), een van de belangrijkste instellingen voor hedendaags historisch onderzoek. Het werd in 2012 gesloten en ging op in de Nationale Bibliotheek.

Het nieuwe Hongaarse Onderzoeksinstituut voor Nationale Strategie benoemde Viktor Orbán als de grootste Hongaar tot op heden.

Tegelijk werden nieuwe onderzoeksinstituten opgericht, parallel aan die van de Academie van Wetenschappen. Zo stichtte de regering Orbán in 2013 het historische instituut Veritas, met Sándor Szakály aan het hoofd. Szakály ging ooit zo ver om te stellen dat de Jodenwet van 1938 de Joden niet zozeer hun rechten ontnam, maar aan die rechten eerder bepaalde grenzen oplegde om meer mogelijkheden te geven aan niet-Joden.

In 2012 was ook al het 'Hongaarse Onderzoeksinstituut voor Nationale Strategie' (Nemzetstratégégiai Kutatóintézet) opgericht. De voorlopig belangrijkste bijdrage van het Onderzoeksinstituut aan de menselijke kennis is de benoeming van Viktor Orbán als de grootste Hongaar tot op heden.

Al deze voorbeelden tonen aan dat Orbáns offensief op cultuur zich al grotendeels voltrokken heeft. Steeds meer lijkt zijn stijl van regeren op die van Alfred Jarry's Ubu Roi. Maar waar die enkel voor amusement zorgde bij theaterbezoekers, vormt zijn Hongaarse tegenhanger sinds 2010 een beklemmende en steeds somberder wordende realiteit.

Orbáns absurde tragedie zal bij velen diepe sporen nalaten. De Hongaren zijn een stoer volk dat lange periodes van invasie en bezetting overleefd heeft, en ze zullen Orbáns heerschappij niet eeuwig dulden - maar het zal nog lang duren voor ook zijn erfenis is overwonnen.