Beste trash
Door Wilco Versteeg, op Mon Jan 22 2024 14:22:00 GMT+0000Walging en ongemak golden in de twintigste eeuw als dé kunstervaringen. Ze lieten kunst toe om onbehaaglijke vragen te stellen. Nu trash door zowel commerciële cultuur als hedendaagse kunst omarmd wordt, is het zoeken naar wat wél nog kan choqueren. ‘Als hedendaagse kunst geen contrast biedt voor een trashy consumptiecultuur, is ook een schoonheidservaring, van walging tot bewondering, uitgesloten.’
Kan kunst nog subversief zijn in deze pre-apocalyptische tijden? Zal schoonheid, om met Dostojewski te spreken, de wereld redden? Decennialang golden trash, vulgariteit, cringe en noise als een subversieve esthetica. Het gewild lelijke, het onaanhoorbare, het onaanzichtelijke dynamiteerden ons schoonheidsbegrip en ondermijnden de reductie van kunst tot het zoveelste consumptiegoed. Walging en ongemak waren dé avant-gardistische en postmoderne kunstervaringen bij uitstek. Deze subversieve stijlen verhinderden een ingedommeld publiek om, ‘interessant’ mompelend, van het ene naar het andere werk te slaapwandelen. Nu zijn deze ooit zo radicale stijlen mainstream geworden, hun subversieve esthetiek door commercie gerecupereerd. Daardoor werden ze ook als artistiek project onschadelijk. Ze hebben ook succes ver buiten de kunsten: lelijkheid, het lage, de pornografie zijn de status-quo van het publieke en politieke discours. De werkelijkheid is trash, de natuur een afvalberg. Worden we nog geraakt, dan is dat zelden door kunst. Is kunst nog een medium waarin de onbehagelijke vragen van onze tijd worden gesteld, en voorstellen voor antwoorden worden gedaan?
Lelijkheid, het lage, de pornografie zijn de status-quo van het publieke en politieke discours. De werkelijkheid is trash, de natuur een afvalberg.
Wanneer was ik voor het laatst gechoqueerd door een kunstwerk? Ik moet lang terug. Als dertienjarige stuitte ik tijdens het zappen op Salò (1975) van Pier Paolo Pasolini en kon, ondanks én dankzij mijn walging, niet stoppen met kijken. In mijn volwassen jaren ben ik hooguit gechoqueerd door de schande die anderen van kunst spreken. Bij een opvoering van Publieksbeschimping door De Koe, in 2011 in Parijs, liepen enkele bezoekers weg toen het eten, inclusief varkenskop, over het podium vloog. Soms ben ik jaloers op deze passievolle reacties – schande spreken en actie ondernemen om een werk te verwijderen of te vernielen: het lijkt de kunst een stuk serieuzer te nemen dan de gemiddelde insider die nergens meer van opkijkt.
Eind 2022 schreef Wesley Morris in The New York Times een provocatief stuk over trash als definiërend element van de Amerikaanse cultuur, waar veel Europeanen die cultuur overigens al enkele eeuwen van verdachten. Amerikanen hebben volgens Morris niet alleen behoefte aan trashy kunst, sterker nog, trash is doorgesijpeld naar de politiek en omgangsnormen. Trash had ooit een positieve bijklank, als een onderstroom in de Amerikaanse en Europese cultuur, een omarming van de marginaliteit en een mogelijkheid om buiten het morele en financiële kader van Hollywood te experimenten en politiek-maatschappelijke onderwerpen te agenderen. Neem de speelse vulgariteit van ‘pope of trash’ en ‘terrorist of bad taste’ John Waters met zijn zwarte komedie Pink Flamingos (1972), of horror en sciencefiction. De marge spreekt zoals altijd de waarheid die soms pas decennia later door het centrum wordt opgepikt. Trash definieert vandaag onze cultuur en hedendaagse kunst. Door de blinde vlekken en onderdrukte angsten en verlangens van de dominante cultuur aan het licht te brengen en uit te buiten, saboteert en voedt trash het centrum. Maar als deel van de mainstream verdwijnt ook de subversieve potentie van trash.
Trash definieert vandaag onze cultuur en hedendaagse kunst. Door de blinde vlekken en onderdrukte angsten en verlangens van de dominante cultuur aan het licht te brengen en uit te buiten, saboteert en voedt trash het centrum.
Consumptiecultuur is gericht op het gebruiken van spullen die voorbestemd zijn om afval te worden. De vraag ‘wat is kunst’ is een moderne vraag; de vraag ‘is dit kunst?’ is radicaal hedendaags. Die twijfel over het statuut van kunst impliceert dat een esthetica van trash haar doel voorbij is gestreefd. Trash is de absolute nulgraad van de schoonheid, en stelt daarmee prangende vragen over kunst en esthetiek. Maar wat is er nog voorbij deze grens van de kunst, voorbij deze nulgraad? Voorbij de trash ligt een kunst die niet meer als kunst herkend wordt, en geen rol van betekenis meer kan spelen.
Hedendaagse kunst wordt, door zowel insiders als zelfverklaarde tegenstanders, graag gezien als een vrijplaats waar radicale ideeën langzaam maar zeker de status quo veranderen; of, in de woorden van de tegenstanders, waar cultuurmarxisten met publiek geld aan de fundamenten van de maatschappij zagen. Het is opmerkelijk dat, in de kern, het zelf- en vijandbeeld overeenkomen. Maar die voorstellingen komen volgens mij niet overeen met de werkelijkheid: de hedendaagse kunst weet een publiek van savants te bereiken die niet opkijken van radicaliteit; tegenstanders, vaak aan de rechterkant van het politieke spectrum te vinden, zullen niet verder dan de oppervlakte van een werk kijken om het af te wijzen als trash, afval, rotzooi.
Was deze polarisering rond kunst ooit anders, is deze culture war al niet eeuwen gaande? Reconstructies van een – imaginair – verleden zijn altijd ideologisch geladen. De renaissance is een favoriet tijdperk om naar terug te verlangen: de schoonheid en samenhang in de maatschappij die nu gemist lijkt te worden, bestonden volgens een populistisch discours ooit werkelijk. De grandeur van wat ooit was, steekt kil af tegen het rommelige heden. Deze politisering van verloren schoonheid, vindt haar pendant in de aan hedendaagse kunst vaak toegedichte politieke radicaliteit, waarin lelijkheid bevrijdend zou werken. Maar die poëtica van de trash is uitgemolken: ze is zo succesvol geweest dat men aan de schok gewend is geraakt.
Ik lees graag critici die oprecht woest kunnen zijn over kunst. Door mijn karakter en de al genoemde algemene gelatenheid is dat voor mij onmogelijk geworden. Ja, ook ik trek graag fel van leer tegen de staat van de commerciële kunst en cultuur als opzichtige uiting van het neoliberalisme, maar het is een stuk lastiger om kritiek te formuleren op hedendaagse kunst. Die is per definitie zelfkritisch, zoals de avant-gardetraditie van de twintigste eeuw, én vaak conceptueel beladen met eenentwintigste-eeuwse politieke en maatschappelijke boodschappen rond diversiteit, inclusie, en solidariteit, waarmee men het niet oneens kan zijn. Een esthetica van trash wordt – en dat klinkt misschien paradoxaal – gekoppeld aan een moraal van verheffing.
Ik lees graag critici die oprecht woest kunnen zijn over kunst. Door mijn karakter en de al genoemde algemene gelatenheid is dat voor mij onmogelijk geworden.
Sergei Boelgakov, een filosoof, priester en voormalig Marxist, ziet in 1914 in een Moskous appartement schilderijen van Picasso. Hij is ontdaan. De doeken van de Spaanse meester zetten hem aan tot een diepe reflectie over de eigentijdse maatschappij. De kunst van zijn tijd zet de aanval in op schoonheid als fundering van het leven: vrouwelijke lichamen zijn misvormd, in stukken gesneden; compositie is een ruïne geworden. Het kadaver wordt door de kunstenaar als kunst gepresenteerd. Hier zit de crux: Boelgakov wijst Picasso’s werk af, niet omdat hij het niet als kunst (h)erkent, maar net omdat hij het uitermate serieus neemt als medium dat een wereld vorm geeft. De afwijzing is gegrond in kennis, ervaring en liefde voor kunst, in een geraakt worden door wat gemaakt is.
Toegegeven, de problemen van deze tijd zijn niet in de eerste plaats van esthetische aard. Onder het huidige gesternte is het zelfs wat frivool om het over schoonheid te hebben. De gelatenheid waarmee we schokkende kunst intussen benaderen, staat in schril contrast met de grote passie die in het publieke discours heerst. De wereld barst uit haar voegen, uitbuiting en oorlogsgeweld zijn de orde van de dag, de maatschappij komt piepend en krakend tot stilstand. Overal grijpen onfrisse krachten de symbolische en feitelijke macht, en de psychologische huishouding van menigeen vindt haar status quo in een niet-aflatende woede en verontwaardiging, aangejaagd door (media-)stormen die, voor ze uitgeraasd zijn, alweer opgevolgd worden door nieuwe schandalen. Het doet apocalyptisch aan: het einde is nabij, er valt niets meer te redden. Net onder deze omstandigheden zou kunst toch een impuls moeten geven aan een activerende, activistische, en zelfs saboterende houding onder een publiek dat nu de kunst niet herkent als revitaliserende kracht. Ze lijkt iets voor specialisten en het kunstdiscours is tamelijk hermetisch. Als hedendaagse kunst geen contrast biedt voor een trashy consumptiecultuur, is ook een schoonheidservaring, van walging tot bewondering, uitgesloten. Terwijl we – zoals Dostojewski al schreef – toch op schoonheid moeten rekenen om de wereld te redden.
Misschien is het hier al te laat voor. Als er nog sprake is van een gedeelde kunstbeleving, dan misschien in de foto’s van onze ondergang: massale bosbranden, gifgroene rivieren, gemijnde natuur, Amazon-fulfilment-pakhuizen, data-storage centers, enfin, de landschappen van het postkapitalistische en het ternauwernood pre-apocalyptische.
In de hoop op een schone toekomst voor de radicale trash,
Wilco