Beste Patricia De Martelaere

Door Marlies De Munck, op Fri Oct 18 2024 07:00:00 GMT+0000

De filosofische cool van Patricia De Martelaere was ontzagwekkend, schrijft Marlies De Munck in haar brief aan de Belgische denkster. De Martelaere was een genadeloze filosofe, bij wie ironie en sarcasme een vaste plaats hadden, en die andere denkers handig in haar intellectuele fuik liet lopen. De Munck geeft het startschot voor de canonisering van De Martelaeres oeuvre en inzichten, ook die over muziek en taal. En dat begint bij kritiek: ‘Een intellectuele erfenis stelt weinig voor zonder weerwerk.’

Beste Patricia De Martelaere

Het plegen van plagiaat op de werkelijkheid, zo omschreef je je schrijverschap. Tegelijk beschouwde je je denken en schrijven als een diepgravend protest tegen de vergankelijkheid van die werkelijkheid. Met succes: je bent al vijftien jaar dood, en je bent er nog. De belangstelling voor jouw werk groeit, je wordt dit jaar her en der gevierd en de roep om een heruitgave van je oeuvre klinkt – terecht – steeds luider. Je blijft ook mysterieus. Dat wekt bij veel van je lezers een detective-instinct op: het gevoel dat we je woorden beter zullen begrijpen als we het bijzondere leven dat ze plagiëren kunnen achterhalen. Want de werkelijkheid van jouw leven – of althans wat we ervan weten – is zo prikkelend dat ze de fantasie gemakkelijk op hol doet slaan. Er is de plotse verdwijning van je eerste echtgenoot, er zijn de minnaars en de geheime liaisons, het schrijven onder pseudoniemen, de fabuleus jonge leeftijd van dertien jaar waarop je debuteerde met je eerste roman, je discrete moederschap, je artistieke vriendenkring, je dierenliefde, je onverzettelijke ambitie … Maar bovenal was er je meticuleuze afschermen van dat alles, terwijl het door de kieren en spleten van je romans weer naar buiten vloeide.

Bijna vanzelf proberen we om jouw werk via die kieren te begrijpen: filosofie in het licht van het mysterie dat je bent. Beschouw dat maar als een compliment. Wie de denkersdiscipline een beetje kent, weet dat het daar qua kleurrijke personages nogal tegenvalt, op enkele uitzonderingen na. (Is het toeval dat die paar kleurrijke, dwarse vogels – Hume, Nietzsche, Wittgenstein – jouw grootste interesse wegdragen?) Je wordt vandaag geroemd als vrouwelijke filosofe, een boegbeeld voor wat in jouw tijd nog een exclusief mannenbastion was. Als iemand die resoluut haar eigen pad koos, tegen de conventies in. Dat proberen we vervolgens terug te vinden in je filosofie, waardoor die een zweem van onaantastbaarheid krijgt. Tegelijk voelt het ook niet helemaal juist. Bij een figuur als Immanuel Kant proberen we toch ook niet om zijn kritische bouwwerk te begrijpen als de manifestatie van, ik zeg maar wat, een autismespectrumstoornis? Bij hem gaan we recht naar de ideeën.

Je voerde ideeën op om ze dan te demonteren, alsof je steeds meer overbodige lagen wilde afpellen om tot op het bot te kunnen gaan.

Ik wil met deze brief het startschot geven voor de canonisering van jouw filosofisch denkwerk, los van de persoon die je was. De tijd is rijp voor een zorgvuldige exegese van de zinnen die je zo stijlvol neerpende. Welke filosofische inzichten moeten we meenemen? Het mag misschien wel lijken alsof je in je essays vooral de ideeën van anderen uit de doeken doet – je bent bovenal bekend als Hume-expert – maar al die denkers zet je keer op keer slim in op weg naar je eigen conclusies. In je essays doe je dat volgens een vast patroon: eerst leg je je lezer een netelige vraag voor, type ‘Wat is de zin van ons bestaan?’, om vervolgens uit te leggen wat anderen daarover te vertellen hadden. Maar wat ze zegden belicht je heel specifiek. Niet verkeerd, maar wel gekneed in de vorm van de vraag die je al had gelanceerd. Ik zou het de ‘valstrikmethode’ willen noemen.

Zo begin je je essay over Schopenhauers muziekfilosofie met de prikkelende vraag: ‘Als de dingen konden spreken, wat zouden ze dan zeggen?’ Als lezer vraag je je in de eerste alinea’s meteen af waarom je met Wittgenstein komt aanzetten en niet met de in de titel beloofde Schopenhauer. Maar het wordt meteen duidelijk: je gebruikt Wittgenstein om Schopenhauer vanuit een ontnuchterend perspectief te belichten. Schopenhauer beschouwde muziek als een uitdrukking van de oereenheid die voorafgaat aan alle dingen, maar zo’n taal van de dingen zouden we nooit kunnen begrijpen, meende Wittgenstein. Daardoor ga je je als lezer meteen ook afvragen wat muziek dan wel zou kunnen betekenen. Maar omdat Wittgenstein je op dat vlak maar weinig vooruit helpt – volgens hem zou je er gewoon over moeten zwijgen, want muziek behoort tot dat fameuze domein waarover je niet kan spreken – maak je vervolgens toch de sprong naar Schopenhauer. Hier verwacht je een heldere uiteenzetting van Schopenhauers metafysica van de Wil en het revelerende vermogen dat de muziek daarin toekwam. En inderdaad, wat volgt is kristalhelder, maar al gauw merk je dat Schopenhauer door Wittgensteins logische framing van de vraagstelling bij voorbaat verloren is. Hij valt door de mand, en zo stel je hem gaandeweg ook steeds explicieter voor: als een naïef en bovenal hopeloos romantisch denker die uiteindelijk niet weet te ontsnappen uit het Europese, antropocentrische wereldbeeld.

Een asceet moest je zijn, immer tongue in cheek en gewapend met ironie en sarcasme.

Met je streng-formalistische kijk op de zaak win je het duel met glans: muziek is geen taal, ze communiceert niets. Muziek heeft voor jou de wiskundige allure van een harmonie der sferen, maar zonder de bovennatuurlijke en morele bijklank die Schopenhauer erin hoorde. Hier toon je, net als in je gehele oeuvre, dat je de andere filosofen niet zozeer achterna loopt, dan wel dat jij het bent die ze voor je uitdrijft. Van Schopenhauer hou je net dat ene aspect over dat je nodig hebt – het aanvoelen van een kosmische dimensie in de muziek – om hem vervolgens los te laten en weer voort te gaan op je eigen pad. Daarin toon je gelijkenissen met andere grote wijsgeren, zoals bijvoorbeeld Hannah Arendt en Jacques Rancière, die hun filosofie ontwikkelden vanuit een eigenzinnige lezing van de esthetica van Kant.

Jij bent zelf één van onze groten. Dat wil zeggen dat we dringend moeten overgaan tot het echte werk: de kritiek. Want een intellectuele erfenis stelt weinig voor zonder weerwerk. Sta me dus toe om mijn pen te scherpen. Je was een anti-filosoof – een kind van je tijd. Je schreef en dacht in de geest van deconstructie en onttovering van de wereld en koesterde een voorliefde voor termen als ‘ontroostbaar’, ‘onverwacht’, ‘slapeloos’, ‘wereldvreemd’, ‘dubieus’, ‘verlies’, ‘verlatingsangst’ … Je voerde ideeën op om ze dan te demonteren, alsof je steeds meer overbodige lagen wilde afpellen om tot op het bot te kunnen gaan. Dat roept voor mij de sfeer op van de vroege jaren 2000, toen ik zelf filosofie studeerde aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en leerde dat het tonen van emoties en enthousiasme de geloofwaardigheid van een (aspirant-)filosofe niet ten goede kwamen. Een asceet moest je zijn, immer tongue in cheek en gewapend met ironie en sarcasme. Een filosoof is genadeloos. Jij was zoveel cooler dan ik ooit zal kunnen zijn.

Zwevend tussen het verboden menselijke en het onbestaande transcendente wordt muziek in jouw werk een onmogelijkheid: fundamenteel weerbarstig en ongrijpbaar.

Je schreef ook koel over de muziek, afkerig van sentimentele franjes. Ondanks je grote fascinatie voor Hume en zijn overtuiging dat emoties de rede aansturen, en ondanks het feit dat collega’s van jou nog steeds spreken over die keer dat je zelf achter de piano kroop en de aanwezigen met verstomming sloeg, was je de emoties in de muziek liever kwijt dan rijk. De ware musicus, de ware muziekliefhebber heeft volgens jou de taak om zich te ontdoen van alle betekenissen waaronder de muziek in jouw ogen onnodig gebukt gaat: fantasiebeelden, emoties, affecten, sentimenten. Tranen die rollen tijdens Beethovens Mondscheinsonate? Niet essentieel voor de muziek. Ingebeelde kamelen die in lange rijen door de woestijn trekken op de tonen van Ravels Boléro? Verjaag die dieren, ze hebben niets met de muziek te maken. Oren die luisteren behoeven voor jou geen kamelen, en al evenmin het beeld van de sensuele buikdanseres in een Spaanse herberg dat Ravel zelf voor ogen had bij het componeren van zijn balletmuziek. Muziek heeft dat niet nodig en kan het bovendien ook helemaal niet, zulke buitenmuzikale dingen betekenen. Daarvoor heeft ze taal nodig. Maar muziek, daarin ben je stellig, is geen taal. Vanuit logisch oogpunt is ze daartoe eenvoudigweg niet uitgerust, en die logica is voor jou onverbiddelijk.

Ook in je essay over Schopenhauer benadruk je wat muziek niet is. Ze is geen manifestatie van een bovenmenselijke kracht, maar ze dient zich tegelijk te onttrekken aan de tranen en de kamelen van de al te menselijke mensen. Je toont de wegen om niet te bewandelen en het resterende mysterie, de paradox, wordt zelf het antwoord. Wat overblijft zijn slechts klanken. Zwevend tussen het verboden menselijke en het onbestaande transcendente wordt muziek in jouw werk een onmogelijkheid: fundamenteel weerbarstig en ongrijpbaar. Die visie heeft iets wereldvreemds, al was het maar omdat de doorsnee muziekliefhebber zich weinig aantrekt van dat soort filosofische restricties. Wat doen die spontane tranen daar anders telkens opnieuw? En vanwaar dan toch die door velen gedeelde ervaring dat muziek ons iets heel dieps kan vertellen? Je zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat wat je deed niet méér was dan een onschuldige intellectuele striptease: na het uitkleden blijft een klein stukje plagerige onzichtbaarheid over dat het verlangen aanscherpt. Een onstilbaar filosofisch verlangen naar de mogelijkheid van muziek.

Het is aan ons, de generatie na jou, om de muziek weer aan te kleden.

Misschien is het niet de taak van de filosoof om weg te redeneren wat niet wenselijk is, maar om te begrijpen waarom het onwenselijke zo hardnekkig is. En waarom we het onwenselijk zouden moeten vinden. Want vandaag, nu het stof van de deconstructiewerken wat is gaan liggen, blijkt dat al dat ontleden en ontkleden een onwennig vacuüm heeft gecreëerd. Enkel de meest toegewijden houden het vol, dat dappere leven in het aanschijn van het niets. Bij velen heeft het gapende gat zich gewoon gevuld met goedkoper materiaal – niet zelden met zweverige, nietszeggende klanken. Want als muziek je werkelijk niets kan vertellen, hoef je er ook niet langer naar te luisteren. Als loutere klankervaring doet ze uitstekend dienst om Unheimlichkeit te verdrijven. Uitgekleed tot op de klank is ze multi-inzetbaar, niet meer dan een verzameling frequenties, immer paraat om je oren te strelen. Muziek die geen taal meer mag zijn, kan ook niet meer tegenspreken. Samen met onze aandacht vervliegt haar substantie.

Het is aan ons, de generatie na jou, om de muziek weer aan te kleden. We moeten de gaten weer dichten, behoedzaam, en met respect voor het mysterie waarop jij ons attent maakte. Dat wil zeggen, zonder tot nieuwe dogma’s over te gaan. We moeten haar alles wat ontroert en fascineert durven toe te schrijven zodat we weer willen luisteren, zonder te vergeten dat het uiteindelijk allemaal een spel is van onze eigen fantasie. Zonder nieuwe metafysische labyrinten te bouwen. We moeten over Wittgensteins muur klimmen en de muziek, die daar zo sprakeloos is achtergebleven, van nieuwe theorieën voorzien.

Met het grootste respect,

Marlies De Munck