Beste kunstsocioloog

Door Rudi Laermans, op Thu Jun 22 2023 22:00:00 GMT+0000

De kunstsocioloog irriteert omdat hij hardop zegt wat men liever niet hoort. Als hij ook nog een kunstliefhebber is, manoeuvreert hij zichzelf in een lastig parket. Rudi Laermans neemt afscheid als briefschrijver met een meanderende beschouwing waarin de geadresseerde weerom sterk op de auteur lijkt.

Spreken en schrijven over kunst vanuit een sociologisch perspectief vind jij vanzelfsprekend. Het is het niet: altijd weer opnieuw stuit je op kleine ergernis of grote weerstand. Je meeste collega-sociologen bijvoorbeeld vinden kunst maatschappelijke quantité négligeable, zowel in de letterlijke als de figuurlijke betekenis. Waarom er dan sociologische tijd aan verspillen? ‘Zoveel sociale problemen, maar jij acht de ongelijkheid in theaterbezoek belangrijker dan de sociale verschillen in bijvoorbeeld onderwijskansen!?’ Die teneur dus. Dat ieder sociaal fenomeen sociologisch relevant is en dat het er niet toe doet in welk domein je de klassenongelijkheid bestudeert: het is praat voor de vaak in de oren van die sociologen die de samenleving niet enkel willen bestuderen of kritiseren, maar vooral ook beleidsmatig wensen te corrigeren.

Een beetje kunstsocioloog diagnosticeert als een quasi-psychoanalyticus het collectieve onbewuste van het kunstenveld.

Bevriende artiesten of kunstliefhebbers horen je dan weer liever niet beschaafd fulmineren over de rol van klasse binnen de kunstliefhebberij of over de strijd om erkenning in de kunstbedrijvigheid. Ze ervaren je sociologische vingerwijzingen als pedante terechtwijzingen, zelfs als heuse affronten: je uitspraken komen over als vileine vonnissen die afbreuk doen aan hun engagement als producent of consument. ‘Artistieke identiteitspolitiek, dat is binnen het kunstenveld ook het impliciet bevorderen van een specifiek groepsbelang bij economisch en symbolisch kapitaal in naam van het expliciete beroep op een algemeen belang bij emancipatie van een achtergestelde groep.’ Telkens je het nog maar suggereert, mét de nadruk op ‘ook’, beginnen ogen vervaarlijk te rollen en maken speekselklieren zich op voor verbaal vuurwerk dat naast de kwestie mikt. Of neem je terloopse opmerking, gemaakt na een voorstelling, dat de affectieve Einklang in de ziel van je bevriende medekijker samenhangt met diens hooggeschoolde interesse in hedendaagse dans. Het kregelige, niet echt onvoorspelbare antwoord luidt dat ‘we toch allemaal dezelfde gevoelens koesteren: het heeft helemaal niks met cultureel kapitaal te maken!’. Regelmatig volgt een dooddoener in de trant van ‘Mijn poetskracht houdt ook van Nils Frahm’. Sociale navelstaarderij, of je eigen kring en daarom de statistische uitzondering tot regel promoveren, is inderdaad des mensen. Alle breeddenkend humanisme is blind voor haar smalle sociale mogelijkheidsvoorwaarden: een beetje kunstsocioloog diagnosticeert als een quasi-psychoanalyticus het collectieve onbewuste van het kunstenveld. Veel applaus krijg je er niet voor (maar dat deert de pret van het demaskeren niet).

Gelukkig is een flink deel van de kunstwerkproductie je welgezind. Sinds Marcel Duchamp een massa-geproduceerd urinoir in een tentoonstelling neerpootte, demonstreerden ontelbare artiesten haast proefondervindelijk de stelling waarmee iedere inleiding kunstsociologie aftrapt: kunst an sich bestaat niet. Alle kunst is niet alleen materieel maakwerk, maar ook een talige constructie, een zaak van sociale definitie, van groepsgebonden interpretatie, van collectieve constructie. Kant d’après Duchamp (Kant na én volgens Duchamp), dat is de inburgering van een nieuw richtinggevend onderscheid, zo betoogt de Belgische kunsttheoreticus Thierry de Duve in zijn gelijknamige boek. ‘Is dit een mooi dan wel een lelijk kunstwerk?’ Op die vraag focust het esthetisch smaakoordeel dat Kant in zijn beruchte ‘derde Kritiek’ analyseert. Vanaf de jaren zestig institutionaliseerde conceptuele kunst à la Marchand du Sel in geen tijd de ontologische vraag ‘Is dit wel of geen kunst?’. Pas wanneer die laatste kwestie is beslecht, kunnen we doorschuiven naar de eerste. Connaisseurs gebruiken overigens al lang niet meer woorden als mooi of lelijk bij de verdere evaluatie van wat ze als kunst inschatten. Ze hebben het over een interessante praktijk of een creatieve poëtica: met het proces van kunstverdunning evaporeerde ook de taal van de kunstbeoordeling.

Kunst is een maatschappelijke uitzonderingstoestand, uiteraard tegen de prijs van haar fictionaliteit en, jawel, haar marginaliteit.

Met de conceptuele kunst begon de Dauerreflexion van de twijfelkunst: ‘Ben ik, schamel hoopje zand, wel of geen kunst?’ Kunst die tot reflectie over haar identiteit verplicht, is kunstsociologie vermomd als kunst, zo denk je vaak. Hegeliaans gesproken komt die mogelijkheid om niet-kunst tot kunst te promoveren neer op de negatie van een identiteit als haar potentiële affirmatie. Dat is een sociale prestatie van de eerste orde. Geen enkel ander maatschappelijk domein slaagt erin om haar omgeving (dat wat het niet is) systematisch te betrekken in haar primaire functioneren (dat wat het is). Het soort levensbevestigende harakiri van de kunst is gewoon ondenkbaar in pakweg het onderwijs of het recht. ‘U bent niet geslaagd, maar mogelijk toch ook wel’, ‘ik oordeel onrechtvaardig en ben daarom misschien juist juridisch rechtvaardig’: het zou als regelrechte horror worden beleefd. Kunst is een maatschappelijke uitzonderingstoestand, uiteraard tegen de prijs van haar fictionaliteit en, jawel, haar marginaliteit. Laten we er niet flauw over doen: als het kunstbestel morgen implodeert, sorteert die verdwijning hooguit een maatschappelijke rimpel.

Kunst is wat kunst wordt genoemd, maar Duchamp zei er niet bij dat het spreken met meer of minder zeggingskracht gebeurt. De performatieve kracht om de doopceel ‘dit is (geen) kunst!’ te lichten, is ongelijk verdeeld: de curator of de criticus overstemt de leek. Fair enough, maar is wat kunst wordt genoemd niet ook in tweede instantie datgene wat sociaal, cultureel, psychologisch of filosofisch nooit helemaal de maat kan worden genomen? Verhouden kunst en sociologie zich daarom niet als botsende werelden? De Franse sociologe Nathalie Heinich verwoordde die gedachte heel pregnant in Ce que l’art fait à la sociologie. Kunst is het regime van het singuliere, zowel in de orde van de productie (de norm van originaliteit, creativiteit of nieuwheid) als de perceptie (‘ik voel’, ‘ik word geraakt’, ‘ik waardeer’). Sociologie zit daarentegen in het regime van het algemene – van het statistisch gemiddelde en de normaalverdeling, van sociale correlaties en determinaties, van abstracte concepten en modellen ook.

Je bent een streepjesmens die over zichzelf struikelt in de witafstand tussen de woorden kunstliefhebber en kunstsocioloog.

Paradox van het kunstregime: het singuliere werkt daarbinnen als algemeenheid, de on-maat als maat. Persoonlijke inventiviteit en subjectieve geraaktheid gelden als norm, maar dan in mateloze en dus anomische vorm: extase, in de brede zin van buiten de oevers van het eigene treden, als nomadische thuiskomst. Edoch: wie neemt de maat van het mateloze? Waarom heet een artefact oorspronkelijk, innovatief, distinctief? Ook kunst is een spel met verschillen van de sociaal bikkelharde soort. Wat iedere belanghebbende natuurlijk weet – maar zeg het hardop en je stuit op een resem ontkenningen. Hegel, weerom, en natuurlijk ook Freud: in de verloochening verschijnt de waarheid in haar invers-perverse gestalte.

Je kent haast geen collega die niet ook in kunst liefhebbert. Door de bank genomen ben je dus zelf ook een paradoxale figuur. Je houdt van kunst, en je verdedigt elk werk dat je aanspreekt als Kunst – in het volle besef dat Kunst enkel bestaat bij gratie van het ook door jou gedeelde geloof in Kunst. Je ontmaskert met sarcastisch animo het lovende unisono in de foyer als een sociaal gedirigeerde melodie; je zegt bijvoorbeeld tegen je toogbuur: ‘Jouw mening is die van alle anderen die niet durven ingaan tegen de communis opinio dat Alain Platel een Belangrijke Podiumkunstenaar is’ – maar op nogal wat momenten fluit je lustig mee uit volle borst, gewoon omdat wat je net zag spontaan (sic!) je ontzag voor de auteur oproept.

Je bent een streepjesmens die over zichzelf struikelt in de witafstand tussen de woorden kunstliefhebber en kunstsocioloog. Je kan het jezelf nog moeilijker maken door geregeld ook nog eens aan te treden als criticus en dramaturg of, aan de andere kant van het spectrum, als beleidsadviseur. Zelf beleef je het streepje als een poging tot bindteken, maar de opmerking dat je ietwat schizofreen overkomt, kan je begrijpen. Om vervolgens achteloos ‘Each man kills the thing he loves’ dan wel ‘Each man loves the thing he kills’ te debiteren en over te gaan tot de orde van de dag: stappen richting voorstelling of beginnen aan de zoveelste ‘Petite Variation Bourdieusienne’.