Beste Jonathan Littell
Door Wilco Versteeg, op Wed Dec 13 2023 23:00:00 GMT+0000Wilco Versteeg schrijft een brief naar auteur Jonathan Littell, die voor zijn nieuwste essayboek naar Babyn Yar trok, een ravijn in Kiev waar de nazi's in 1941 een bloedbad aanrichtten. Ook Versteeg reisde naar Oekraïne, op zoek naar het oorlogsverleden van zijn familie. Maar brengen menselijke resten ons dichter bij het verhaal van een overledene? 'Het particuliere leed dreigt altijd te verdwijnen in de plooien van de geschiedenis.'
Daar waar de geschiedenis plooit, bevindt zich de mens. Visualiseren we ons verleden als een landkaart, dan zijn het de door het vele vouwen onleesbaar geworden plaatsen die mij daarin het meest interesseren. De sleetse plekken, de blinde vlekken waarvoor we onderzoek en verbeelding nodig hebben om ze te kunnen invullen en waaruit we, misschien, het particuliere verhaal van een verloren leven kunnen redden. Het particuliere dreigt anders onzichtbaar te worden achter de harde maar onpersoonlijke cijfers over slachtoffers en doden. Waarom is het belangrijk dat alle oorlogskadavers een naam en een verhaal krijgen, en hoe verhouden we ons tot het stoffelijke overschot, de vele ‘door de oorlog verworpen anoniemen’?
U zoekt naar de kern van oorlog en komt uit bij het kadaver, het menselijk overschot. In 2006 publiceerde u het met lof overladen Les Bienveillantes (De Welwillenden), een ruim 1300 pagina’s tellende historische roman verteld door de seksueel geperverteerde massamoordenaar Maximilian Aue, een SS-officier die voor ons, zijn ‘mensenbroeders’, getuigt van zijn wedervaren in de bloedlanden van Oekraïne. In uw nieuwste essay richt u uw blik wederom op dit land. Un Endroit Inconvénient (2023), een coproductie met Magnum-fotograaf Antoine D’Agata, is een zoektocht rond en naar Babyn Yar, het ravijn waar in 1941 in enkele dagen 33.771 Joden werden geëxecuteerd. Als er een centraal personage is, dan is het de plaats zelf, waar sindsdien letterlijke en metaforische lagen overheen zijn gebouwd. Anders dan in uw roman werkt u nu in een ander register en idioom: ditmaal observeert u, getuigt u van de complexe geheugenpolitiek in Oekraïne, en registreert u de aardverschuivingen sinds de Russische invasie. Toch, ook in dit essay komt u uit op de voldongen feiten van de geschiedenis: kadavers. U weet dat het een ijdele hoop is door middel van menselijke resten dichter bij het verleden te komen, en toch probeert u het dode lichaam een verhaal te geven.
Zou hij hier, meer dan 70 jaar eerder, ook geweest zijn? Had hij toen al weet van het feit dat zijn broer verderop gestorven was?
U keert terug naar een land dat u in uw roman hebt beschreven, maar dit essay is geen ‘opnieuw’ schrijven, maar een nog steeds schrijven: het Oekraïne van 2006 is anders dan het land dat we vandaag aantreffen, waar moordende krachten weer vrij spel hebben. In een doortastende stijl onderzoekt u hoe recht te doen aan de particulariteit van recentelijk door Russen gemartelde en vermoorde Oekraïners: het geven van een verhaal en een gezicht aan de trieste statistieken dreigt altijd te leiden tot een catalogus van soortgelijke gruwelijkheden waaruit het individuele juist dreigt te verdwijnen. Net wanneer uw opsommingen van lijdensgeschiedenissen mij de adem en de leeslust dreigen te ontnemen, onderbreekt u de litanie: ‘Je pourrais m’arrêter là, mais je ne m’arrêterai pas là.’ U moet doorgaan met het voorstellen van de laatste momenten van slachtoffers. Het leed dat vaak naamloos en onzichtbaar blijft, vormt uiteindelijk de som van oorlog. Dit geldt voor de slachtoffers in het huidige Oekraïne, en ook voor de miljoenen slachtoffers van de Shoah. Kijken we naar Israël en Gaza, dan zien we ook daar een strijd om namen en gezichten aan slachtoffers te geven. Het particuliere leed dreigt altijd te verdwijnen in de plooien van de geschiedenis. Deze blinde vlekken moeten opgevuld worden met feiten, met verbeeldingen, met onderzoek, met hypotheses om … tja, waarom uiteindelijk? Is het realistisch om elk leed kenbaar te maken aan en te laten berouwen door een publiek dat geneigd is elk lijdensverhaal als een metafoor voor hét individuele slachtoffer en niet als een werkelijkheid te lezen?
De ijdele hoop dankzij menselijke resten dichterbij de geschiedenis te komen resoneert en contrasteert met mijn eigen onderzoek naar overblijfselen van een in dezelfde contreien gestorven oudoom. In 2015 reisde ik door Oekraïne. De centrale stations van Kiev en Odessa waren vergeven van de soldaten op weg naar het front in het Oosten, maar ik keek met de bril van een eerder conflict naar het land. Ik reisde mijn opa achterna. Ik reisde uren per trein langs de felgele graanvelden en langs donkere bossen. Zou hij hier, meer dan 70 jaar eerder, ook geweest zijn? Had hij toen al weet van het feit dat zijn broer verderop gestorven was? Liepen ook hier de kolonnes van de SS? Deze banale vragen werden gedreven door de hoop dat kennis over een plaats een intieme band met het verleden mogelijk maakt. Ze doen de feiten uit uitgebreid archiefonderzoek in strafdossiers ruimtelijk tot leven komen: het decor zie ik met eigen ogen, en met mijn verbeelding leg ik een historische filter over de vaak nietszeggende plekken waar ooit, misschien, iets gebeurd is wat aan mijn familiegeschiedenis raakt. Als 20-jarige collaboreerde mijn opa bij de Duitse toeleveringstroepen: de kleuren van de velden en de bossen, de geuren, de wind op mijn huid brengen hem niet dichterbij, maar de aanname dat hij een soortgelijke lichamelijke ervaring van het land had kan ik moeilijk van mij afzetten.
Elk feitje, elke daardoor aangevuurde inbeelding maakt een omgang met het zwijgen en niet-weten mogelijk, en misschien draaglijker dan het verwarrende, ontoereikende en antwoordloze dat het verleden altijd is. Als kind wenste ik dat mijn familie een spannend oorlogsverleden had. Omdat er geen verhalen over die tijd werden verteld, dacht ik dat er geen verhalen te vertellen waren, niet dat ze verzwegen gehouden werden, of als bagage in het verleden achter zijn gelaten bij het opnieuw opstarten van een maatschappelijk leven ook om het nageslacht niet te belasten. Hooguit ging het over een oudoom, naar wie mijn eigen vader is vernoemd. Deze figuur was jammerlijk gestorven bij de verdediging van zijn land op de Grebbeberg.
Alle snippers informatie stillen geenszins mijn honger naar de waarheid. Ik heb nood aan een lichaam, het liefst een dat nog tot spreken kan worden gebracht.
Mijn reis in 2015 is door nieuwe feiten in een ander licht komen te staan, als het beginpunt van een tot op heden ijdele zoektocht naar een kadaver. De naamgenoot van mijn vader bleek geen oorlogsheld, maar evengoed een ‘foute’, een SS’er. Zelfs als trauma’s niet doorleven, dan doen namen dat wel. Deze oudoom diende bij de SS ten tijde van de inval in de Sovjet-Unie net, als overtuigd anticommunist. Omgekomen bij de zware Slag om Uman, rond Swerdlikowo, waarschijnlijk bij huis-aan-huis gevechten in een poging om Sovjettroepen in te sluiten. Kopfschutz, zoals zijn commandant de doodsoorzaak aan zijn ouders kenbaar maakte. Begraven op een schoolplein aan een uitgaande weg van een dorpje dat sindsdien enkele keren van naam is veranderd, daarna opgegraven door de Sovjets en herbegraven in een ongemarkeerd graf op de gigantische Duitse begraafplaats rond Kiev.
Al deze feitjes zijn met moeite boven tafel gekomen: schaarse militaire dossiers, krantenknipsels, uren op fora gerund door fanaten in de militaire geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog waar elk tankmanoeuvre wordt geanalyseerd maar waar particuliere verhalen en inbeeldingen geen aandacht krijgen. Als een bezetene heb ik Duitse landkaarten van Oekraïne uit 1941/42 gekocht en bestudeerd om minutieus plaatsen van belang te kunnen ontdekken. Al deze snippers informatie stillen geenszins mijn honger naar de waarheid. Ik heb nood aan een lichaam, het liefst een dat nog tot spreken kan worden gebracht. Desnoods een beeld van het lijk of van een oorspronkelijk graf. Als fotografiehistoricus ben ik zeer sceptisch over concepten als historische waarheid en heb ik sterke twijfels of het verleden te kennen is. De sensatie bij het ontdekken van familieverhalen in het hart van de geschiedenis doet dat historisch-theoretisch scepticisme in haar voegen kraken, en soms zelfs barsten.
Wat stel ik me voor bij het vinden van zijn lichaam? Dat zal me niet vertellen of hij meedeed aan slachtingen van Joodse burgers, wat hij rook en zag, en met welke overtuigingen en zekerheden hij de dood zag aankomen. IJdele vragen van een zoveelste-generatie-onderzoeker die alleen wat armzalige bronnen heeft, en het sprekende zwijgen waarmee hij opgroeide.
Uw boek geeft een antwoord op wat ik me bij een kadaver van mijn oudoom zou moeten voorstellen.
In uw boek cirkelt u rond Babyn Yar. U doet de geschiedenis van de executies uit 1941 uit de doeken, sprak met getuigen, maar ook dat bevredigt u niet. Op de huidige plaats is geen ravijn meer, maar een wijk met woontorens. De banaliteit van het huidige Babyn Yar strijdt met uw voorstelling van de plek zoals ie geweest moet zijn voor de sentimenten van de geschiedenis er zijn aangeslibd. Onder voorwendselen krijgt u toegang tot een gebouw dat op de plaats van de executies staat, en u wilt de garage bezoeken om zo dicht mogelijk bij eventuele menselijke resten te komen. Vergeefs, natuurlijk. U volgt de afwatering in de hoop zo bij overblijfselen uit te komen. Vergeefs, en u weet het.
Uw boek geeft een antwoord op wat ik me bij een kadaver van mijn oudoom zou moeten voorstellen. In een indrukwekkende spread worden 98 portretten door Antoine D’Agata getoond. U bezocht samen een mortuarium waar u honderden lijken aantrof, in en over elkaar heen gevouwen in overvolle vriezers en in gangen. Soms nauwelijks meer als menselijk herkenbaar.
De beelden zijn op het eerste oog onleesbaar: zijn ze een ‘service’ aan de lezer of een vormelijke reflectie op de onmogelijkheid om een lijk überhaupt te lezen? De beelden zijn in negatief afgedrukt: als de lezer deze pagina’s met de telefoon fotografeert en het beeld naar positief omzet, dan krijgen we de gezichten van de door de oorlog verworpen onbekenden in alle gruwel te zien. Dichter bij de kern van oorlog kom je niet, en toch ben je verder dan ooit van de mens verwijderd. Maurice Blanchot, door u aangehaald, zegt dat een kadaver in principe geen representatie is. Het is een puur beeld, maar omdat wij ons zijn verhaal, angst en hoop voorstellen, wórdt het een voorstelling, een metafoor van onze onmogelijkheid de dode als een dode voor te stellen, als een kadaver dat voor eens en altijd gestopt is te willen en te vertellen. Uw werk is een verzet tegen én een oproep tot deze inbeelding. De verbeelding is een pover instrument tegen de razernij van oorlogsverleden, maar allicht laat ze het verleden even openplooien en toont het, al was het maar even, een werkelijkheid van oorlog voorbij de feiten.
In de ijdele hoop dat de geschiedenis tot rust komt, groet ik u hartelijk,
Wilco Versteeg