Bespiegelingen over een kunstenmunt
Door Evi Swinnen, op Wed Aug 28 2019 22:00:00 GMT+0000Wie weet is niet zozeer méér geld, maar wel ánder geld een oplossing voor de wankele financiële positie van kunstenaars en cultuurwerkers? In Kenia hielp die gedachte alvast veel landbouwdorpen een heel nieuwe adem te vinden. Met dank aan de Bangla-Pesa, een gemeenschapsmunt met een vervaldatum. Kan die ook de kunsten hier inspireren? Evi Swinnen van Timelab in Gent in dialoog met bedenker Will Ruddick in Kenia.
Will Ruddick woont al tien jaar nabij Nairobi en is nog steeds de manager van de Bangla-Pesa, in omloop in verschillende Keniaanse dorpen. De Bangla-Pesa bestaat sinds 2013 en wordt gebruikt door meer dan 1200 ondernemingen en scholen. Het zou de munt zijn met de meeste impact in zijn soort: hij zorgt er bijvoorbeeld voor dat meer kinderen langer naar school kunnen, omdat hun ouders voortaan wél het schoolgeld kunnen betalen. Boeren maakt hij dan weer minder onderhevig aan de effecten van slechte oogsten. De positieve balans op de lokale handel is overduidelijk.
Maar wat precies maakt de Bangla-Pesa zo bijzonder, vroeg Evi Swinnen zich af. Als coördinator van het Gentse experimentele stadslabo Timelab is ze op zoek naar een manier om de kwetsbare positie van de kunstenaar duurzamer en veerkrachtiger te maken. Veel kunstenaars werken projectmatig en flexibel, reizen vaak van stad naar stad en hebben weinig inkomenszekerheid. Allemaal stressfactoren die hen vatbaar maken voor burn-outs of sociaal isolement.
Stel dat we een gemeenschapsmunt in de kunstenwereld introduceren, hoe zou die eruit kunnen zien? Wie kan deelnemen, waar moeten we rekening mee houden en welke impact zou dat hebben? Zouden kunstenaars er, samen met een netwerk van kunstenorganisaties, een ommezwaai mee kunnen maken naar een veiliger en minder risicovol leven?
Het zijn vragen die bij Timelab niet zomaar uit de lucht komen vallen. Sinds 2017 doen Swinnen en co onderzoek naar hoe de kunsten kunnen experimenteren met ‘de commons’. Commons zijn gedeelde immateriële en materiële hulpbronnen (zoals lucht of water, maar ook een publiek park of een lange gedeelde traditie), die worden onderhouden en beheerd door een groep mensen volgens hun eigen spelregels.
Zo vormen de commons een derde domein naast de markt en de staat, waarmee ze nauw in wisselwerking gaan. Bevatten de commons de kiem van een ander economisch systeem, dat ons een uitweg kan bieden uit de druk van de heersende marktprincipes of de kwetsbare positie van de gesubsidieerde kunsten?
Vanuit die commons-gedachte doen dit jaar zes nieuwe residenten en acht vaster verbonden kunstenaars bij Timelab artistiek onderzoek naar kwesties zoals basisinkomen, internationale monetaire transacties, dubbele handelsverdragen, duurzame mobiliteit, documentatie, identiteit en nalatenschap. Zou ook een gemeenschapsmunt – zoals de Bangla-Pesa er één is – een manier kunnen zijn om commons en kunstenaars te verbinden, en ervoor te zorgen dat hun precaire situatie verbetert? Evi Swinnen videochatte erover met Will Ruddick.
Wie weet is niet zozeer méér geld, maar wel ánder geld een oplossing voor de wankele financiële positie van kunstenaars en cultuurwerkers? In Kenia hielp die gedachte alvast veel landbouwdorpen een heel nieuwe adem te vinden. Met dank aan de Bangla-Pesa, een gemeenschapsmunt met een vervaldatum. Kan die ook de kunsten hier inspireren? Evi Swinnen van Timelab in Gent in dialoog met bedenker Will Ruddick in Kenia.
Will Ruddick woont al tien jaar nabij Nairobi en is nog steeds de manager van de Bangla-Pesa, in omloop in verschillende Keniaanse dorpen. De Bangla-Pesa bestaat sinds 2013 en wordt gebruikt door meer dan 1200 ondernemingen en scholen. Het zou de munt zijn met de meeste impact in zijn soort: hij zorgt er bijvoorbeeld voor dat meer kinderen langer naar school kunnen, omdat hun ouders voortaan wél het schoolgeld kunnen betalen. Boeren maakt hij dan weer minder onderhevig aan de effecten van slechte oogsten. De positieve balans op de lokale handel is overduidelijk.
Maar wat precies maakt de Bangla-Pesa zo bijzonder, vroeg Evi Swinnen zich af. Als coördinator van het Gentse experimentele stadslabo Timelab is ze op zoek naar een manier om de kwetsbare positie van de kunstenaar duurzamer en veerkrachtiger te maken. Veel kunstenaars werken projectmatig en flexibel, reizen vaak van stad naar stad en hebben weinig inkomenszekerheid. Allemaal stressfactoren die hen vatbaar maken voor burn-outs of sociaal isolement.
Stel dat we een gemeenschapsmunt in de kunstenwereld introduceren, hoe zou die eruit kunnen zien? Wie kan deelnemen, waar moeten we rekening mee houden en welke impact zou dat hebben? Zouden kunstenaars er, samen met een netwerk van kunstenorganisaties, een ommezwaai mee kunnen maken naar een veiliger en minder risicovol leven?
Het zijn vragen die bij Timelab niet zomaar uit de lucht komen vallen. Sinds 2017 doen Swinnen en co onderzoek naar hoe de kunsten kunnen experimenteren met ‘de commons’. Commons zijn gedeelde immateriële en materiële hulpbronnen (zoals lucht of water, maar ook een publiek park of een lange gedeelde traditie), die worden onderhouden en beheerd door een groep mensen volgens hun eigen spelregels.
Zo vormen de commons een derde domein naast de markt en de staat, waarmee ze nauw in wisselwerking gaan. Bevatten de commons de kiem van een ander economisch systeem, dat ons een uitweg kan bieden uit de druk van de heersende marktprincipes of de kwetsbare positie van de gesubsidieerde kunsten?
Vanuit die commons-gedachte doen dit jaar zes nieuwe residenten en acht vaster verbonden kunstenaars bij Timelab artistiek onderzoek naar kwesties zoals basisinkomen, internationale monetaire transacties, dubbele handelsverdragen, duurzame mobiliteit, documentatie, identiteit en nalatenschap. Zou ook een gemeenschapsmunt – zoals de Bangla-Pesa er één is – een manier kunnen zijn om commons en kunstenaars te verbinden, en ervoor te zorgen dat hun precaire situatie verbetert? Evi Swinnen videochatte erover met Will Ruddick.
Swinnen: ‘Hoe hebben jullie de Bangla-Pesa geïntroduceerd? Hoe werkt hij precies?’
Ruddick: ‘In het begin werkten we enkel met papieren geld en met vrij kleine gemeenschappen van gebruikers. Per dorp waren er om en bij de 100 tot 150 gebruikers. Zij werden coöperant van het platform dat de munt voorzag. De gebruiker kocht de munten aan de waarde van de Keniaanse Shilling a rato van één tegen één, om ze dan te gebruiken voor allerlei lokale transacties, voor dagelijkse handel. Bijzonder aan de Bangla-Pesa is echter dat hij een vervaldatum heeft. Op het einde van het jaar leveren alle gebruikers hun munten weer in bij hun coöperatieve ‘bank’, waarbij slechts 50% van de waarde terugbetaald wordt.
Op het einde van het jaar leveren alle gebruikers hun munten weer in bij hun coöperatieve ‘bank’, waarbij slechts 50% van de waarde terugbetaald wordt.
Gebruikers hebben er dus alle baat bij om de munt zo veel mogelijk te laten circuleren en niet op te sparen. De kunstmatige devaluatie van de munt zorgt voor een collectief kapitaal opgebouwd door de gebruiker. Vervolgens kunnen alle deelnemende gebruikers samen beslissen wat er met dit collectief kapitaal gebeurt.
Het effect was enorm. We zagen hoe dit collectief kapitaal werd ingezet voor investeringen in allerlei lokale initiatieven die een gemeenschappelijke waarde creëren. Denk aan automatisatie, de aankoop van collectieve installaties, landbouwtoestellen, gemeenschapsvoorzieningen... Via computermodellen kon ik al vrij snel aantonen hoe de introductie van de munt een stabiele economie in de hand werkte. Ook volgens de deelnemers zelf maakt de munt hen meer weerbaar bij onvoorziene crisissituaties zoals mislukte oogsten of periodes van laagconjunctuur.’
Swinnen: ‘Zou zo’n munt ook een oplossing kunnen zijn om de weerbaarheid te vergroten in ons internationale kunstenaarsnetwerk bij Timelab? Hoe belangrijk is het lokale aspect?’
Ruddick: ‘De context waarin we de munt introduceerden, was sowieso erg belangrijk. In Keniaanse gemeenschappen is er een sterk wantrouwen tegenover bestaande structuren. Corruptie en politieke inmenging zijn alom. Dat burgers zelf de controle kregen over een munt, gaf hen meer vertrouwen in die munt, en mensen geloofden ook in het doel ervan: de lokale economie versterken en mensen minder vatbaar maken voor externe crisissen.
Belangrijker nog dan de lokaliteit zijn dus de motivatie en het gemeenschappelijke doel van de gebruikers. Als die goed zitten, kan ook een internationaal netwerk gebaat zijn met een gemeenschapsmunt. Ik denk hier dan wel aan een digitale variant.’
Swinnen: ‘Hoe maak je zo’n munt digitaal?’
Ruddick: ‘Wij koppelden het systeem van de Bangla-Pesa aan de blockchaintechnologie, via de low tech-USSD-technologie die op elke gsm beschikbaar is. Kenia kent immers een sterke opmars van mobiele telecomdiensten waarbij belkredieten aan elkaar doorgestuurd worden of terug opgenomen worden. Onze Keniaanse munt is zelf een pionier in het koppelen van blockchain aan mobiele telefonie. En zo kunnen we nu ook voor de gemeenschapsmunt transacties mogelijk maken tussen verschillende gemeenschappen of de belasting en wisselkoers beter controleren, om zo het gemeenschappelijke kapitaal op te bouwen. Digitaal gaan er ook minder munten verloren.’
Swinnen: ‘Jullie verzekeren een tegenwaarde voor de munt. Hoe gaat dat precies?’
Ruddick: ‘We werken met zogenaamde collaterale fondsen. Dat zijn gelden in Keniaanse Shilling die de ‘Bangla-Pesabank’ ontvangt en waartegenover gemeenschapsmunten worden uitgegeven. De Bangla-Pesa heeft dus de unieke eigenschap dat hij direct gekoppeld is aan het bestaande monetaire systeem. Want net omdat je veel andere gemeenschapsmunten niet kan inwisselen voor de heersende officiële munten, zie je ze vaak na een tijdje uitdoven. Bij de Bangla-Pesa daarentegen zien we niet alleen een toename van de transacties, maar ook meer vertrouwen bij de gebruikers: ze kunnen zich steeds de waarde achter de munt blijven voorstellen, zelfs al is er een variabele wisselkoers.’
Swinnen: ‘Zou je zo’n collateraal fonds kunnen vergelijken met een subsidie? Waar komt dat geld vandaan?’
Ruddick: ‘Het gaat zo: organisaties of individuen of groepen storten Keniaanse Shillings in het collateraal fonds. Vaak zijn dat subsidies of donaties met een specifiek doel, bijvoorbeeld de bouw van een waterput, een graanmolen, een school, gemeenschapsdiensten of infrastructuur. De entiteiten die het geld inbrengen, noemen we hubs. Zij staan ook garant voor de uitvoering van de opdracht, maar gebruiken daarvoor dan de Bangla-Pesa als munt.
Dat lijkt misschien een omweg, maar bij die omzetting van Shilling naar Bangla-Pesa doen we iets bijzonders: we verdubbelen de waarde. Bijvoorbeeld: er is 100 Keniaanse Shilling subsidie voor de bouw van een graanmolen. Dat geld gaat in het collateraal fonds. Dat fonds geeft dan 200 Bangla-Pesa uit om die opdracht uit te voeren. Wie mee bouwt wordt betaald in Bangla-Pesa, maar er komt veel meer Bangla-Pesa in omloop, waardoor er ook meer andere transacties plaatsvinden, wat dan weer een positief effect heeft op de omzet en zo op de gemeenschap. Dus: de hubs lenen hun subsidiegeld aan de Bangla-Pesabank en krijgen in ruil het dubbele in waarde om transacties op te zetten binnen de gemeenschap.’
Swinnen: ‘Wat als iedereen tegelijk zijn munt wil inruilen?’
Ruddick: ‘Daar bestaan afspraken rond, zodat de munten gefaseerd ingewisseld worden tegen de heersende munt. Verschillende soorten gebruikers hebben andere rechten. Een gewone gebruiker die munten heeft aangekocht of verworven door arbeid, kan maar een bepaald percentage van de munten inruilen binnen een bepaalde termijn. Bijvoorbeeld maximaal 10% in één keer. Maar er zijn ook de hubs die veel munten binnenkrijgen, meer dan ze zelf uitgeven. Zo kunnen bijvoorbeeld de hubs die gemeenschapsdiensten aanbieden een hoger percentage ‘cashen’ dan de gewone gebruiker, maar nooit meer dan 50%.’
Swinnen: ‘Kunnen we dat principe vertalen naar een artistieke context? Stel dat we de hubs vervangen door kunstenaars of collectieven die subsidies ontvangen: als zij hun budget in een coöperatieve bank storten en daarvoor het dubbele in gemeenschapsmunten terugkrijgen, zou dat de omzet binnen de groep dan vergroten?’
Ruddick: ‘Ja, dat lijkt me een vergelijkbare situatie. Dat zou de samenwerking en de uitwisseling binnen die groep opmerkelijk doen toenemen. Je zal immers sneller een medecoöperant benaderen dan dat je externe diensten en producten aankoopt.
Zo’n kunstenmunt wordt vanzelf meer dan louter een economisch ruilmiddel: er zit ook een sociale waarde in vervat.’
En ook bezoekers zouden de munt kunnen gebruiken om te genieten van het aanbod dat die ‘hubs’ van kunstenaars voorzien. Zo wordt zo’n kunstenmunt vanzelf meer dan louter een economisch ruilmiddel: er zit ook een sociale waarde in vervat.’
Swinnen: ‘Een ander opvallend principe bij de Bangla-Pesa is dat er geen ‘eenheidsprijs’ is, zoals bijvoorbeeld bij Timebanking, waar een uur werk steeds gelijk is aan een uur werk. Bij de Bangla-Pesa wordt de prijs onderling afgesproken en kan hij dus sterk variëren.’
Ruddick: ‘Inderdaad, de prijs wordt bepaald op basis van een onderhandeling tussen beide partijen. Natuurlijk kan de aanbieder niet zomaar vragen wat hij of zij wil. Er speelt nog alttijd een principe van vraag en aanbod. Maar wát er verhandeld wordt, is veel gevarieerder dan bij de reguliere munt. Dat heeft te maken met de druk die we zetten op de gebruikers om veel transacties uit te voeren, via belastingen en ingebouwde inflaties. Wanneer het interessanter is om de munt in omloop te brengen dan hem bij te houden, ga je makkelijker geld uitgeven en sneller diensten en producten waarderen die voordien ‘on(der)gewaardeerd’ bleven.’
Swinnen: ‘Vooral dat laatste vind ik boeiend. Kunstenaars zouden elkaar met zo’n munt kunnen waarderen voor steun, logies, feedback, peer-coaching en nog veel meer zaken die niet altijd een prijs hebben. En wat als we die onderlinge ruildiensten tussen kunstenaars en kunstenorganisaties laten waarderen door de betrokkenen zelf? Neem de ex-residenten van Timelab – we noemen ze sprinters – die vaak, zelfs na heel wat jaren, nog steeds sterk betrokken zijn bij onze werking. Dankzij zo’n munt zouden we hun rol en inbreng beter kunnen definiëren en waarderen. Nieuwe residenten of wijzelf zouden hen bijvoorbeeld kunnen uitbetalen voor hun rol als buddy.
Kunstenaars zouden elkaar met zo’n munt kunnen waarderen voor steun, logies, feedback, peer-coaching en nog veel meer zaken die niet altijd een prijs hebben.
Zo zorgt die kunstenaarsgroep voor continuïteit in het artistieke programma én kunnen ze daarvoor een vergoeding krijgen in munten, die zij dan weer kunnen inruilen of opnieuw inzetten. Dat vind ik zelf waanzinnig interessant, omdat je zo de centrale sturing in het programma van een organisatie vervangt door een decentrale ‘peer-cultuur’. Zeker in een commons-omgeving lijkt me dat absoluut nodig. De huidige kunstensector zal dat misschien een aanfluiting vinden voor de klassieke rol van de curator of de programmator, maar het ene hoeft het andere niet uit te sluiten.’
Ruddick: ‘Het is inderdaad belangrijk om zoveel mogelijk sturing aan de groep zelf over te laten. Zo beslissen de gebruikers van de Bangla-Pesa ook zelf hoe hoog de belastingen en de inflatie zijn. In ruil voor een transactiemunt die de lokale handel meer veerkracht geeft, kiezen zij er samen voor om een percentage van hun individuele kapitaal over te dragen aan het gemeenschappelijke goed. Zo erkennen zij naast hun eigen belang ook het collectieve fonds en zijn ze betrokken in hoe dat wordt besteed.’
Swinnen: ‘Een voorwaarde lijkt me wel dat er een sterk collectief gevoel moet zijn én dat elk lid ervan overtuigd moet zijn dat de belasting een grotere winst oplevert dan de waarde van het geld dat men in de pot stopte. Zijn we daar in onze westerse samenleving wel klaar voor?’
Ruddick: ‘Die overdracht in de pot gaat over heel kleine percentages. We accepteren in het Westen toch ook belastingen en intresten? Alleen beslist de groep gebruikers bij ons zelf wat ermee gebeurt. Er zijn trouwens twee vormen van toeslag. Wanneer je de munt te lang niet gebruikt, heffen we een ‘holding tax’: pakweg 1% voor elke week dat de munt niet in omloop is. Daarnaast creëren we inflatie door bij elke nieuwe externe bijdrage aan het collateraal fonds extra munten bij te maken. De opbrengst komt terecht in een collectief fonds, dat dus aangroeit met de tijd en naargelang er meer transacties plaatsvinden.’
Swinnen: ‘Over de lokale Chiemgauer-munt in Beieren hoorde ik onlangs dat hij drie keer zo vaak van hand tot hand gaat als de euro. Dat betekent dus ook drie keer meer omzet in de lokale economie dan de handel in de euro. Als je aan die hoge frequentie van transacties een belasting of inflatie koppelt, bouw je al gauw een behoorlijk collectief kapitaal op. Moet zo’n munt altijd georganiseerd zijn rond een gemeenschappelijk project?’ Ruddick: ‘Ja, dat denk ik wel. Als het collectieve kapitaal een duidelijk doel heeft, is ook het collateraal fonds eenvoudiger te organiseren, rond specifieke projecten. Daarom beperken wij de deelnemersgroepen tot 150 bij de papieren munt en tot 450 bij de digitale munt. Met grotere groepen is het immers veel moeilijker om tot een gemeenschappelijk doel te komen. Wat niet wegneemt dat je verschillende valuta naast elkaar kan uitbouwen en ze dan onderling kan verbinden. Dat doen wij via de blockchain-wisselkoers.’
Swinnen: ‘Hoe organiseer je voor die digitale munt dan het centrale ‘moment’ waarop de munten vervallen en terugkeren naar de bank? Hoe beslissen digitale gemeenschappen wat er met het gemeenschappelijke kapitaal gebeurt?’
Ruddick: ‘Iedereen die de digitale munt aankoopt, kan via een ‘aanbeveling’ mee beslissen over het gemeenschappelijke kapitaal. Naargelang je aantal munten en transacties krijg je een bepaald aantal stemmen of ‘tokens’ en kan je zo kiezen wie je naar voren schuift voor een mogelijke kapitaalinjectie, lening of subsidie.’
Swinnen: ‘Zou je dat in de kunsten ook kunnen vertalen naar een bijkomende beoordeling van projectdossiers? Stel: elke gebruiker krijgt een aantal stemmen op basis van de frequentie van transacties met de kunstenmunt. Die stemmen of tokens kan de gebruiker vervolgens inzetten om actoren uit het veld aan te bevelen voor subsidies uit het collectieve fonds. Een bijkomende vorm van peer reviewing naast het vaste commissiewerk, dus. Maar hoe krijg je daar dan eensgezindheid over? Hoe zal een groep kunstenaars en kunstenorganisaties tot één gemeenschappelijk project komen?’
Ruddick: ‘Je kan je inderdaad afvragen of de identiteit van zo’n groep sterk genoeg is om de collectieve winst van een investering te waarderen. Zeker wanneer die kunstenaars niet in elkaars buurt wonen of geen gemeenschappelijk project hebben. De Bangla-Pesa is vooral succesvol in een lokale rurale context, met een vrij vaste groep gebruikers. In grotere steden of sloppenwijken werkt hij al minder goed, hebben we gemerkt. Die zoektocht naar een gemeenschappelijk belang lijkt me dus wel cruciaal. Daarom hou je de groepen ook best relatief klein en zoek je beter naar een manier om verschillende munten op te zetten en die dan met elkaar te verbinden via blockchain en wisselkoersen.
Zolang mensen en organisaties maar één collectief doel onderschrijven, kan in principe iedereen van de munt gebruik maken en zo meebeslissen.
Maar misschien is jullie gedeelde culturele infrastructuur in Timelab/de Schuur in Gent wel een goed pilootproject, waarbij de kunstenaar samen met andere gebruikers meebeslist over mogelijke verbeteringen en veranderingen? De groep gebruikers hoeft niet noodzakelijk gesloten te zijn. Zolang mensen en organisaties maar één collectief doel onderschrijven, kan in principe iedereen van de munt gebruik maken en zo meebeslissen. Die mensen kunnen munten kopen om ze te gebruiken in het lokale systeem, en ze dan later terug cashen wanneer ze maar willen. Zo wordt het toch weer een lokaal project, zelfs al zijn de werking en de gebruikers deels internationaal en nomadisch.’
Swinnen: ‘Een infrastructuur is inderdaad iets heel tastbaars. Daarvan zien de gebruikers vanzelf het gedeelde doel. Stel dat je die infrastructuur beheert met een coöperatieve vennootschap en verschillende coöperanten aantrekt die het pand mee gaan gebruiken: kunstenorganisaties, verenigingen, andere aanbieders van ‘common goods’... Dat is wat we gedaan hebben met NEST: een tijdelijke invulling van de oude stadsbibliotheek in Gent. Het organisatiemodel was op commons georiënteerd. Meer dan 150 initiatieven organiseerden er op acht maand tijd ruim 1000 events. En wat als die coöperatieve vennootschap nu ook een munt zou uitgeven als tegenwaarde voor het inbrengen van projectmatige middelen die de coöperanten meebrengen?
Zo zou het kunnen zijn: een collectief kunstenaars (een hub) krijgt projectsubsidies in euro’s en neemt de gedeelde infrastructuur als actieterrein. Die subsidies worden (deels) ondergebracht in de coöperatieve vennootschap (het collateraal fonds) waarvan de hub mee aandeelhouder is. De hub krijgt een dubbele tegenwaarde in transactiemunten, waarmee ze vervolgens de doelstellingen van het project realiseert door in de buurt en in het netwerk van de gebruikers van de munt niet alleen medewerkers, maar ook diensten en producten te zoeken. Wat er samen gerealiseerd wordt, moet dan wel duidelijk het algemeen belang dienen. Houders van de munt kunnen van dat gemeenschappelijk goed of aanbod genieten mits betaling in de transactiemunt. En zo int het collectief munten die ze uiteindelijk terug kan ruilen tegen de euro.
Of in cijfers: als de hub 100 euro inbrengt, levert dat 200 munten op, die opgaan aan de realisatie van het project. Het project zelf levert een extra van 50 munten op. De hub ruilt die 50 munten weer in en krijgt nog 25 euro terug.’
Ruddick: ‘En ondertussen zijn er wel 150 van die 200 uitgegeven munten in omloop. Als die niet voldoende gebruikt worden, dragen ze bij aan het collectieve fonds. En als ze wel circuleren, vergroten ze de omzet van de lokale handel exponentieel.’
Swinnen: ‘Maar dan is de cruciale vraag: wat zou daarvan het effect kunnen zijn op de individuele kunstenaar en zijn/haar veerkracht en levensonderhoud? Zou die te vergelijken zijn met de impact van de Bangla-Pesa? Die munt blijkt vele gebruikers sterker te maken omdat hij een soort vangnet creëert dat hen minder onderhevig maakt aan externe factoren. Doordat de winst opnieuw in de gemeenschap geïnvesteerd wordt, verlaagt dat allerlei risico’s. Ook voor de meest precaire groepen van mensen.
Doordat de winst opnieuw in de gemeenschap geïnvesteerd wordt, verlaagt dat allerlei risico’s.
Zo wordt die gemeenschapsmunt een vorm van (sociale) verzekering, toch? Mij doet dat spontaan denken aan de Nederlandse Broodfondsen, waarbij onverzekerde zelfstandigen elkaar ondersteunen door samen een kapitaal aan te leggen voor onvoorziene omstandigheden als arbeidsongevallen of ziekte.’
Ruddick: ‘De Bangla-Pesa is inderdaad een soort verzekering die individuen een scenario biedt om op terug te vallen als dat nodig is. Dat hoeft niet alleen bij plotse tegenslagen te zijn. Het kan ook gaan om momenten van introspectie, reflectie en heroriëntering: meer geplande artistieke ademruimtes dus.’
Swinnen: ‘Zou het ook mogelijk zijn om via een gemeenschapsmunt een basisinkomen te voorzien, denk je?’
Ruddick: ‘Voor een basisinkomen heb je fondsen nodig die dat basisinkomen verzekeren. Als dat subsidies of andere homogene geldstromen zijn, en die vallen weg, verdwijnt je hele basisinkomen. Dat risico staat haaks op het principe van een verzekerd inkomen. Dat is de achillespees van het concept. Maar een collectief fonds in combinatie met veel verschillende financieringsbronnen zou in principe wel een basisinkomen kunnen genereren.’
Swinnen: ‘Voor een stabiel basisinkomen voor een grote groep zouden er dan wel heel wat transacties nodig zijn. Of je moet de rechthebbenden beperken. En dan stelt zich weer de vraag wie waarover beslist. Als je verschillende munten en dus verschillende collectieve fondsen aan elkaar linkt, zou dat theoretisch dus wel kunnen lukken? Alleen verlies je dan misschien wel een van de belangrijkste meerwaardes van de munt: dat je samen beslist over de collectieve fondsen. En ook de wisselkoers speelt daarbij een rol. Want uiteindelijk zal de ontvanger van dat basisinkomen die munten terug willen inruilen naar de euro. Hoe wordt die wisselkoers eigenlijk bepaald?’
Ruddick: ‘Dat gebeurt aan de hand van een Smart Contract, waarvoor we het ‘Bancor Protocol’ ontwierpen. Als dat goed zit, kan je het beschouwen als een betrouwbare, niet-corrumpeerbare en volledig automatische makelaar. Het Smart Contract heeft een stukje code in een blockchain, dat dient als een vorm van borg.’
Swinnen: ‘Wat ik uit je uitleg vooral begrijp, is dat deze munt vooral de relaties tussen mensen versterkt en niet hun individuele rijkdom of armoede: ik geef mijn munten uit aan wie voor mij een waardevolle bijdrage levert, zelfs al was dat niet vooraf afgesproken of is er geen sprake van een duidelijke ruil of vraag-en-aanbod. Die vorm van appreciatie is in ons monetaire systeem volledig verloren gegaan. De euro-munt staat symbool voor mijn bezit en de macht die daarmee gepaard gaat. Rentes zorgen ervoor dat ik best oppot of uitleen. Een kunstenmunt gebaseerd op het Bangla-Pesa-systeem zou veel meer de relatie en transactie tussen mensen zichtbaar kunnen maken, en zo hun samenwerking en verstandhouding helpen te verbeteren. Niet zomaar pluimen uitdelen, maar echte waarde creëren. En die zelfs vergroten door de frequentie waarmee we de munten gebruiken, om in die collectieve actie het gemeenschappelijke kapitaal op te bouwen waarover we als groep beschikken.
Deze munt versterkt vooral de relaties tussen mensen en niet hun individuele rijkdom of armoede
Vooral zo zie ik die munt op zijn best functioneren: binnen een groep met hetzelfde gedeelde project, eventueel in een netwerk van verschillende munten, in plaats van als koopmunt tussen de kunstliefhebber en de kunstproducerende partners. Net die verbondenheid zie ik ook in de economie van de commons: ze vergroot de veerkracht van de commoners door een bijdrage van eenieder naar eigen vermogen, in plaats van door schaarste, bezit en competitie. Will, moeten we het niet op z’n minst proberen? We bepalen vanuit welke groep en voor welk gemeenschappelijk doel een munt wenselijk is, we spreken de belasting en de wisselkoers af en vervolgens zetten we een online platform op.’
Ruddick: ‘Er zit inderdaad niets anders op dan het eens uit te testen. Zo hebben wij het ook gedaan en doen we het nog steeds: veel experimenteren en onderweg bijleren. Er zijn genoeg platforms om onmiddellijk mee aan de slag te gaan. Ik denk niet alleen aan community forge of community exchange, maar ook aan Muntuit, jullie organisatie in België die kennis biedt op vlak van gemeenschapsmunten. Begin klein en concreet en bouw daarna op. En hou me op de hoogte!’