Zwerflicht

Door Bernard Dewulf, op Sat Mar 17 2012 08:44:38 GMT+0000

Romantiek. Het woord hangt als een zwervend moeraslicht in het hoofd.

Vanzelfsprekend heb ik wel eens bloemen gegeven aan de vrouw, maar ik heb ook Mario Praz gelezen. Ik zie ze graag in haar uiterste kleuren, de romantiek, van rozevingerig tot gitzwart. Ik huiver voor romantisering, bijvoorbeeld rond schilders, maar ik ben de eerste om in hun leven en hun ateliers te snuffelen. Ik vind de prille liefjesromantiek van de tienerdochter heerlijke onzin. Ik hou evenzeer van Turner als van Mondriaan. Het is me bekend dat de romantiek zijn tijd geduurd heeft in de geschiedenis maar ik geloof ook dat ze van alle tijden is. Ik besef dat ontbijt-op-bed een doelmatiger romantisch gebaar kan zijn dan de afgrondelijke melancholie van Caspar David Friedrich.

48_Dewulf.jpgKortom, ik heb geen idee.

Ik leef tussen Mon Chérie en Brahms.

Zo levend kan de vraag rijzen: ben ik een ‘romantisch iemand’? En met de ene vraag zeurt een andere: wat mag dat dan wel zijn, zo iemand?

Ik zou beide vragen kunnen afdoen als, alweer, heerlijke onzin. Iets, dus, voor de tienerdochter en haar kirrende vriendinnetjes. Maar ‘romantiek’ is, hoe dan ook, minstens een hardnekkig gerucht dat loopt onder iedereen en overal. Het bezorgt de blaadjes kopij. Het zingt rond in ontelbare liedjes, komt wereldwijd uit radio’s en teistert wel eens de openbare ruimte. Het houdt ook de ernstigste dichters bezig. Het komt ter sprake laat op de avond na genadige glazen.

Enzovoort.

Het is wat vrouwen zoeken. In mannen. Het is iets wat mannen ontberen. Daar komt het meestal op neer. In de aanslepende kroniek van het verkeer tussen de geslachten.

Het is iets dat uit eten gaat met z’n tweetjes bij kaarslicht. Of eens een weekendje-weg wil. Desnoods wil het eensgezind samen uit winkelen.

Het is iets dat kan oplichten in de eerste sneeuw, een zonsopgang of mild lentelicht in een bos.

De vraag nu is, wat al deze zo verscheiden verschijningsvormen verbindt. Van Dale spreekt over iets ‘dat een gevoelige, mysterieuze, van de werkelijkheid wegvoerende stemming teweegbrengt’. Ook in de omschrijving van het adjectief ‘romantisch’ keert de vlucht uit de werkelijkheid terug. En de enige uitdrukking met ‘romantiek’ die het woordenboek noteert is, misschien niet toevallig, ‘valse romantiek’: ‘oppervlakkig, voor het effect’.

Er valt moeilijk naast een tegenspraak te kijken.

Mijn indruk is dat voor velen onder ons – die fameuze ‘brede laag’ – romantiek vandoen heeft met een moment van echtheid. Met een ontsnappingsroute uit de jacht, de schijn en leugenachtigheid van een dagelijkse realiteit. Met een terugkeer, een beweging van inkeer, naar een staat van authenticiteit. Met een vrijgeleide naar iets waarachtigs, iets belangrijks, iets buitengewoons – in de letterlijke zin van dat woord.

Voor anderen is het bijna omgekeerd. Romantiek – in zijn doordeweekse betekenis dus – staat voor iets onechts, banaals en misleidends. Ze belichaamt het tegendeel van de edele, grote, eeuwige, in wezen tragische gevoelens van de Romantiek-met-hoofdletter. Het Lijden Van De Jonge Werther is een weekendje-weg geworden. ‘Valse romantiek’ wordt dan een pleonasme.

Wie dan, in deze verwarring, zijn de ware romantici onder ons? Of iets eenvoudiger: waarom noemen we iemand ‘romantisch’?

Hoe langer ik erbij stilsta, hoe minder een idee ik heb. Toch koester ik het bijgeloof dat ik hem herken, de romanticus. Als passant in het dagelijkse bestaan, als verre ontmoeting, als dichtbije flirt, als vriend.

Hij heeft een holte vanbinnen.

Die holte is zijn weekheid.

Ik geloof dat ik wel vaker, onder mensen, haast instinctief die weekheid zoek. Of herken. Of bespeur. Ze zegt niets over sterke of zwakke naturen. Ze hoeft zich ook niet uit te spreken, ze verraadt zich. Wat zou ze ook moeten uitspreken, ze is van nature sprakeloos.

Ze verraadt zich niet opzichtig. De grootste gruwel is de voyante romanticus, die met zijn holte te koop loopt, als een pauw met de tragikomedie van zijn wellustige staart.

De romanticus onder ons luistert nauw. Onontbeerlijk is zijn ironie. Of minstens zijn zelfkennis. Of zijn grijns. Of minstens een monkellach. Daarzonder is hij/zij een verloren tochtgat. Daarzonder waait het in hem alle windrichtingen uit. Blaast hij zelf voortdurend de kaars uit waarnaar hij staart.

Maar verder dus heb ik hoe langer ik erover schrijf, hoe minder een idee. Ik weet dat het bestaat. Het is een holte. En ik herken ze. Ze is een sinus in de ziel. Maar geen idee of ze wel bestaan, die twee.

En intussen zwerft het moeraslicht in het hoofd rusteloos rond.

En misschien is het dat moeraslicht zelf wel.

Bernard Dewulf is schrijver.