Zorg en kunst samen denken

Door Pieter Verstraete, op Fri Mar 16 2012 19:38:24 GMT+0000

Kunst krijgt in ons zorglandschap een steeds prominentere rol toebedeeld. Jonge delinquenten, psychiatrische patiënten of personen met een handicap worden meer dan ooit in contact gebracht met het schilderpenseel, het fototoestel of de filmcamera. Alleen gaat het vaak om een louter samen brengen, om meer van hetzelfde. Om aan ‘de ander’ en ‘het andere’ echt recht te doen, moeten we kunst en zorg samen denken.

Zowel in Vlaanderen als in Nederland schieten kunstzinnige zorgprojecten als paddenstoelen uit de grond: het lijkt wel een artistieke revolutie binnen de zorgsector. Die beweging past in de vormgeving van een inclusieve samenleving. Verschillen worden niet langer uitgegomd, maar net extra in de verf gezet. ‘Inclusief’ betekent ook dat de ander niet langer weggestopt wordt in een verafgelegen en door hoge bomen omzoomd instituut. Kunst helpt dat soort afscheidingen tegen de grond te gooien en zicht te bieden op wie de ander is of kan worden.

51_Verstraete380.jpgDe talloze ateliers, cursussen, leer- en begeleidingsprojecten die worden opgestart, zijn lovenswaardig. Ze maken voorgoed duidelijk dat creativiteit geen kwaliteit is die zich laat begrenzen. En toch wringt er iets. Koste wat het kost willen we de ander helpen om zichzelf te vinden. Is dat geen eigentijdse variant van de aloude neiging om zorg te begrijpen als naastenliefde? Vroeger had men het vooral over normaal worden en er normaal uitzien. Nu die normaliteitsgedachte zijn beste tijd heeft gehad, lijkt creativiteit het nieuwe parool. Allemaal verschillend, allemaal creatief! Daarom moeten mensen begeleid worden in allerlei cursussen, moeten verwaarloosde talenten worden aangeboord. Een restant van ons katholieke verleden? Een moeilijk uit te roeien bekeringsdrang? Een diep geworteld verlangen om de ander op te tillen tot wat wij belangrijk vinden? Wil men via de kunst een revolutie op gang brengen in ons zorglandschap, dan moeten we de wereld in. Naar de Cevennen bijvoorbeeld.

de muren Van de taal

In die onherbergzame en desolate streek in het zuiden van Frankrijk trokken de protestanten zich een paar eeuwen geleden terug om verzet aan te tekenen tegen het verbod van Lodewijk XIV op godsdienstvrijheid. Vanaf 1968 vormde deze streek het toneel voor een heel ander verzet: de niet-aflatende strijd van Fernand Deligny tegen de toenmalige hulpverlening aan autisten. Deligny werd in 1913 geboren en groeide op in het noorden van Frankrijk. Na een poging om psychologie te studeren aan de universiteit van Rijsel, werd hij in de jaren 1930 aangetrokken door het psychiatrische instituut van Armentières. Tot aan zijn dood in 1996 omringde hij zich met zogenaamde ‘abnormalen’: aan hun lot overgelaten psychiatrische patiënten, verzwakte kinderen met een mentale handicap, onhandelbare jongeren met gedragsstoornissen en kinderen en jongeren met autisme. Telkens opnieuw weigerde Deligny die afwijkende individuen over te leveren aan de taal van de toenmalige psychologie en psychiatrie. Hij vond dat een taal die hen vastpinde en onveranderlijk verklaarde. Een taal waaruit geen hoop sprak. Woorden die, net als hoge instituutsmuren, mensen gevangen zetten.

Onophoudelijk speurde Deligny naar scheuren in de muren van onze taal. Naar openingen waardoor de delinquent, de gehandicapte of de autist op een andere manier aan ons kon verschijnen. Een transformatie van de eigen blik vond hij daarbij cruciaal. Veeleer dan zich op de ander te focussen, moest de hulpverlener zich tot zichzelf richten. ‘Wat is het voorwerp van onze praktijk?’, vraagt Deligny in een brief aan Louis Althusser. ‘Dit of dat kind, als “psychotisch” geval? Zeker niet. Het eigenlijke voorwerp dat veranderd dient te worden, zijn wijzelf.’ Een revolutie in de zorg: niet de ander, maar het zelf heeft hulp nodig. Het gaat er niet om de ander in beeld, maar zichzelf uit beeld te krijgen.Dat was de kern van de hulpverleningspraktijken die Deligny gedurende zijn leven opstartte.

De parelvissers

Het reflecterende karakter van taal vormde voor Deligny het belangrijkste probleem ervan. In een van zijn vele – vaak cryptische – teksten vergeleek hij de taal met het wateroppervlak van de zee. Voor de opvarenden van een vlot is het vaak onmogelijk om onder dat oppervlak door te dringen. Door de continue reflectie van het eigen gelaat nemen ze enkel zichzelf waar. Deligny nam de parelvissers uit de Stille Zuidzee als tegenvoorbeeld. Deze vissers hadden een praktisch instrument ontwikkeld om die reflectie te ontwijken en zo de exacte locatie van de kostbare parels te bepalen. Zij vervingen de bodem van een blikken koekendoos door een transparant stuk glas en dompelden die half onder water. Schijnbaar eenvoudig, maar oh zo cruciaal. Naar het voorbeeld van de parelvissers zou Deligny zijn leven lang op zoek gaan naar objecten, manieren en praktijken die hem in staat stelden onze taal te ontwijken. Of hij nu tekende, filmde, dichtte of schreef, voor Deligny was de kunst een cruciaal middel om zichzelf buiten beeld te brengen en te leven in aanwezigheid van de ander.

Niet de ander, maar het zelf heeft hulp nodig

Zo experimenteerde Deligny in de Cevennen met het tekenen van plattegronden en het filmen van het dagelijkse leven. Geconfronteerd met de radicale afwezigheid van taal bij de zware autisten die er verbleven, zocht Deligny naar manieren om de ander te laten spreken. De eigen taal stond daarbij in de weg, verhinderde dat de stilte van de autist kon worden gehoord. Eén methode om de eigen stem stil te maken was het tekenen van kaarten. Met Indische inkt brachten Deligny en de andere opvoeders de trajecten van de autistische jongeren nauwgezet in kaart. Op kalkeerpapier met hetzelfde formaat hielden ze ook steeds de bewegingen van de opvoeders bij. Door beide kaarten over elkaar te schuiven, zocht Deligny zonder woorden naar betekenisvolle plekken: ruimtes waar de ander zich toont zoals hij is en niet zoals men wil dat hij is. Geen naastenliefde, maar ‘zelfwantrouwen’.

ZICHZELF BUITEN BEELD

Deligny’s doorlopende streven om zichzelf en zijn taal een hak te zetten, toont zich ook in zijn films met Renaud Victor. In Ce gamin, là probeert Deligny bijvoorbeeld Janmari – de eerste autistische jongere die in de Cevennen werd opgevangen – in beeld te brengen. De film bestaat uit zwart-witbeelden van het dagelijkse leven in de Cevennen, terwijl Deligny de voice-over inspreekt. Er is geen duiding van de bewegingen, geen verklaring van het gedrag, geen narratieve opbouw die naar een bepaalde plot toewerkt. Er zijn enkel de bewegingen, het gedrag op zich en een tekst die af en toe de nadruk legt op de pluraliteit van wat er getoond wordt. Zo stelt Deligny ergens: ‘l’eau, c’est quelque chose qui n’épuise pas le pour boire’.

De ander wordt in beeld gebracht door zichzelf buiten beeld te plaatsen

Net door in het filmen afstand te nemen van een scenario, een zelf bepaalde verhaallijn, kan de ander op een verrassende manier verschijnen. De ander wordt in beeld gebracht door zichzelf buiten beeld te plaatsen. Het was Janmari zelf, of beter de denkwijze van autisten, die Deligny op het spoor bracht van het beeld of de kunst als middel om te luisteren naar de stilte van de ander. In een brief aan François Truffaut naar aanleiding van Ce gamin, là schreef Deligny dat Janmari ‘de meester van zijn ideeën’ was. Truffaut was op dat moment bezig met de verfilming van L’enfant sauvage, waarin een Franse arts (vergeefs) probeerde om het wildenkind van Aveyron op te voeden en te leren denken. In Ce gamin, là daarentegen gaat het er niet om Janmari te leren denken. Integendeel, de autistische jongen geeft te denken.

Zorg, kunst en gemeenschap

Zorg en kunst samen brengen is één zaak. Zorg en kunst samen denken iets heel anders. Een van de wegen naar zo’n geïntegreerd denken is de weg die Deligny bewandeld heeft. Kunst is dan niet zozeer een activiteit die kan worden ingeoefend, of een traject dat af te leggen valt los van de fysieke of mentale toestand van de betrokkene. Noch een middel om de ander naar creatieve hoogtes te tillen. Kunst vormt hier veeleer een oncomfortabele plek, een ruimte waarin en waarmee men kan zoeken naar manieren om de eigen taal een halt toe te roepen en zo de ander en zichzelf tot een nieuwe verhouding te brengen. Eerder dan een leeromgeving zou je die ruimte kunnen omschrijven als een gemeenschappelijke plaats. Niet zozeer een klaslokaal dus, waar kunst didactisch aangeleerd wordt. Wel een plek waar nieuwe vormen van samenleven worden uitgevonden. Hoe dat er in praktijk moet uitzien, zal in elke context een ander antwoord geven. Wel staat vast dat kunst en zorg samen denken een continue inspanning en een niet-aflatende gerichtheid op het zelf vraagt.

Pieter Verstraete is doctor in de pedagogische wetenschappen en werkt als postdoctoraal medewerker (FWO-Vlaanderen) aan het Centrum voor Historische Pedagogiek van de KU Leuven.