Zijn 'vrije' kunsten nog wel van deze tijd?
Door Wouter Hillaert, op Wed Jan 08 2014 23:30:34 GMT+0000Hoe vrij zijn de kunsten nog? Het is een vraag waar al vele oorlogjes rond uitgevochten zijn, zeker als het gaat om de maatschappelijke rol en positie van kunst. Vrijheid geldt in zulke debatten steevast als iets wat de kunsten onrechtmatig wordt afgenomen, als betrof het een onvervreemd-baar eigen bezit. Zolang de kunstensector er zo naar blijft kijken, kan ze die vrijheid natuurlijk enkel verliezen. (Voer voor het eerste debat in de reeks '4x4 – kiezen is een kunst' van CAMPO en rekto:verso)
Zit de onafhankelijke positie van kunst in de tang? Op haar rechterflank voelt ze de hete adem van de zogenaamde ‘vrije’ markt, waar partijen als Open VLD haar graag meer in willen pushen. Eigen inkomsten omhoog, meer ondernemerschap, koopwaar genereren, alternatieve financiering uit de private sector, kunst als creatieve industrie, … En op de linkerflank voelt het kunstenveld zich in het nauw gedreven door breed gedeelde politieke verwachtingen rond participatie, interculturaliteit, maatschappelijke inbedding. Dat begon met ex-cultuurminister Bert Anciaux die de sector in 2000 aansprak als ‘ascetische elite’, en laat zich vandaag gelden door debatten over ecologie, een representatiever publiek, en ja, zelfs Vlaamse identiteit.
Daar wordt dan al snel over gesteigerd. Schrijver Stefan Hertmans leek een paar jaar geleden zelfs het nazisme en het communisme terug te zien opdoemen. ‘De veralgemening van ‘de’ kunst en wat ze hoort te doen, beheerst vandaag opnieuw het middenveld, de media, het denken over de betekenis en het nut van cultuur. Haar hele bestaansreden wordt er opnieuw aan opgehangen, alsof de geschiedenis van de twintigste-eeuwse ideologieën en hun verpletterende werking voor de vrijheid van de kunsten ons niets heeft geleerd.’
Zullen we de politiek en de samenleving dan maar verbieden uitspraken te doen over kunst? Omdat het dan toch geen publiek gedeeld goed blijkt te zijn? Vreemd hoe blijkbaar doctrinaire verwachtingen ten aanzien van het gesubsidieerde kunstenveld soms even doctrinair beantwoord worden – zeker voor een sector die zijn bestaansreden grondvest op principes als openheid, genuanceerd denken, aandacht voor het ongehoorde. Die paradox toont zich in wel meer houdingen en standpunten vanuit het veld, zodra zijn autonomie nog maar op tafel komt. Ecologie is een boeiend geval: het zet de dingen meteen op scherp. Sommige huizen staan open voor groene zorgen, maar voor vele kunstenaars voelt dit gespreksonderwerp vooral als een inbreuk. Opperen wat kunst moet, mag niet. Zulke uitspraken worden, publiek of achter de schermen, al te vaak beantwoord met misbaar of schouderophalen.
Angst voor meer autonomie
Nochtans valt het met die veronderstelde vrijheidsbeperking in de praktijk nog reuze mee in Vlaanderen. Wie kan een kunstorganisatie noemen die al financieel is afgerekend op te weinig marktwerking of te weinig maatschappelijke inbedding? Eerder het omgekeerde geldt. Vlaamse politici vinden de artistieke autonomie van kunstenaars nu eenmaal veel evidenter dan hun Nederlandse collega’s. Zo verdedigde ook Eric Arckens van Vlaams Belang eind november het nieuwe Kunstendecreet in het Vlaams Parlement. Hij hoopte wel op meer alternatieve financiering in de toekomst, maar wees Open VLD er fijntjes op dat ‘dat instrumentarium nog maar in zijn kinderschoenen staat’, en dat veel van die materie federaal is. ‘Als we (met kunst) prestige willen’, zo besloot Arckens zijn rede met een verwijzing naar de Franse cultuurpolitiek, ‘dan blijft ook onvermijdelijk de vraag naar de middelen.’ Vlaams Belang suggereerde méér geld voor kunst? De realiteit blijkt soms complexer dan ons beeld in cultuurmiddens over alle struikrovers die de artistieke vrijheid bedreigen.
Er speelt een rare schizofrenie in de kijk van het kunstenveld op zijn eigen vrijheid.
Laten we ook niet vergeten wat het nieuwe Kunstendecreet niet heeft gehaald. De poging van Open VLD om het verplichte minimumpercentage eigen middelen op te trekken, bijvoorbeeld. Of de liberale verfondsing die minister Schauvliege zelf ooit opperde. Dat de politiek daar niet voor was, valt nog te begrijpen. Ze zou haar eigen rol in het cultuurdebat en de subsidieverdeling flink beperken. Maar ook het veld nam eigenlijk niet eens de moeite om zich te buigen over de positieve onderzoeksnota van Annick Schramme (Cultuurmanagement, UAntwerpen) voor een gemengd model van zowel een culturele basisinfrastructuur als sectorale fondsen voor theater, muziek, beeldende kunst, ... Nu zijn er zeker nadelen aan een verfondsing zoals in Nederland, maar een paar voordelen zijn alvast dat de brede kunstensector met fondsen meer zelfbeheer zou krijgen over zijn subsidiëring, sneller en flexibeler kon inspelen op sectoreigen tendensen, en minder afhankelijk werd van politiek gelobby. Het kunstenveld toonde zich tégen. Het debat over verfondsing is zelfs nooit echt gevoerd. Angst voor interne vriendjespolitiek? Of juist voor méér autonomie?
Er speelt een rare schizofrenie in de kijk van het kunstenveld op zijn eigen vrijheid. De artistieke autonomie wordt bijna altijd verdedigd als een heilige koe, maar de afhankelijkheid van de politieke besluitvorming dus evenzeer, ook al hoor je daarover voortdurend klachten: te weinig visie en interesse bij politici, te veel neiging tot instrumentalisering, te traag en te bureaucratisch. Zelfs al valt de blijvende inbedding van de kunsten in de representatieve democratie oprecht te verdedigen (‘de link met de samenleving’), enigszins inconsequent is het wel. De politieke vertegenwoordigers mogen graag subsidies blijven uitdelen, maar ze mogen liever niet te veel verwachtingen koesteren die verder gaan dan ‘goeie kunst’ en de immateriële effecten die we daar in het kunstenveld zelf aan toedichten: esthetisch genot, verbeelding, creatief inzicht, mogelijkheidsdenken, zelfbevraging, confrontatie, aandacht voor het vreemde. Kloppen die waarden nog wel altijd met hoe de kunsten zelf hun autonomie claimen?
Vrijheid of schijnvrijheid?
Die paradoxale houding tegenover de eigen vrijheid kent twee dubbelzinnigheden. Vooreerst is er natuurlijk het dubbele wezen van autonomie zelf. Er is de vrijheid van wat je creëert, en de vrijheid van hoe je dat creëert. Over dat laatste aspect gaan beschouwingen rond autonomie zelden. Maar in het naoorlogse continentale cultuurbeleidsstelsel staat onafhankelijke artistieke creatie bijna standaard gelijk aan afhankelijkheid van overheidssteun. Of zoals Jan Lauwers het ooit verwoordde: ‘Ik vecht voor een degelijk en rustig voortkabbelend subsidiesysteem, waarin niemand rijk wordt. Hopelijk blijft het theater in staatshanden en wordt het nooit aan de vrije markt gegeven. De vrijheid van een kunstenaar ligt in het niet moeten wakker liggen van geld.’
Dat is een erg heldere en zelfs splijtende definitie van vrijheid, voor zover het geld natuurlijk ook wakker blijft liggen van kunstenaars. Komt daar enige ruis op, dan openbaart zich algauw de grote afhankelijkheid van voornamelijk één geldbron. En dat is de angst die vandaag lijkt op te spelen. Wat als die ene financier, de Vlaamse Gemeenschap, er ineens de knip op zet? Autonomie door nationale subsidies lijkt veeleer kwetsbaarheid geworden. De kunsten hebben dan maar één keus: dicht bij de politiek blijven, en hun subsidiedossiers stiekem toeschrijven naar de buzzwoorden van de minister. Is dat vrijheid, of een schijnvrijheid?
Daarnaast speelt nog een andere dubbelheid: de vrijheid van artiesten spoort niet altijd meer samen met die van instellingen. Wat is er geworden van dat ideaal van de kunstenaar die niet wakker hoefde te liggen van geld? Na dertig jaar van steeds bredere subsidiëring en professionalisering zie je het resultaat vooral op die sleutelplekken waar gedebatteerd wordt over de toestand van de kunsten, zoals op conferenties van de kunstensteunpunten. Er komen nog nauwelijks kunstenaars aan te pas. Je ziet er vooral het omkaderende personeel: de zakelijk leiders, de organisatoren, de directeurs, de programmeurs. De overhead heeft het debat over het systeem bijna volledig overgenomen, en bespreekt wat haar aanbelangt: de cijfers, de verkoop, de regeltjes, het geld. En de individuele kunstenaars? Hun vrijheid bestaat erin dat pakweg het nieuwe Kunstendecreet grotendeels zonder hen bedisseld is. Hebben ze, net om meer vrij te zijn in hun werk, het debat over hun bestaansvoorwaarden niet uit handen gegeven?
Vrijheid is geen onvervreemdbaar bezit. In een gesubsidieerde context wordt ze je verleend.
Zo is kunstenbeleid in grote mate een debat geworden over het voortbestaan van structuren, die – veel meer dan kunstenaars – ingebed (moeten) zitten in een netwerk van politieke en systeemrelaties. Noem het de keerzijde van alle professionalisering. Vandaag bestaat de vrijheid van vele kunstenaars uit mogen komen solliciteren bij huizen, om te zien of ze passen in het inhoudelijke profiel van de productiestructuren, de kunstencentra, de musea. Ze dreigen zelf de (steeds goedkopere) omkadering te worden. Is dat vrijheid, of een schijnvrijheid?
Voorbij het slachtofferschap
De kunsten zijn dus zelfs niet vrij van zichzelf. Er spelen nagenoeg dezelfde financiële en sociale machtsrelaties als in elk ander maatschappelijk domein, hoezeer het artistieke veld ook prat gaat op zijn alternatieve gebruik van zijn vrijplaats. De arbeidsvoorwaarden worden steeds flexibeler, de concurrentie en de profileringsdrang groeien, de solidariteit lijkt af te nemen. Iedereen werkt zich bonafide te pletter, daar niet van. Er leeft in het kunstenveld wel degelijk een groot idealisme en een volgehouden geloof in de goede zaak, zonder dat die winst oplevert. Maar we zijn op een punt gekomen dat het eigen vrijheidsstreven van elke organisatie – niet anders dan op de vrije markt – een destructieve vrijheid dreigt te worden: zelfverwerkelijking ten nadele van andere veldbewoners. Het speelveld is nu eenmaal steeds drukker geworden, terwijl de middelen in het beste geval stagneren. Hoe dat voelt? Bel even naar verkoopbureaus. Vele theaterproducties raken moeilijker dan ooit gespreid.
Van buitenaf vreest het kunstenveld een nog veel groter gevaar, dat het gemakshalve betitelt als N-VA. Als De Wever de verkiezingen wint, dan zijn de jaren van vrijheid voorbij – zo kan je de gesprekken over de toekomst ongeveer samenvatten. Als dat klopt, moet er dan niet meer gebeuren dan telkens het nogal voorspelbare misbaar tegen nationalisme op de opiniepagina’s? Zou dat de tegenstand niet veeleer in de kaart spelen, dan ze te verzwakken? En valt er tegen de cultuurvisie van de traditionele partijen soms niet evenveel in te brengen?
Het wordt tijd dat we beseffen: vrijheid is geen onvervreemdbaar bezit. In een gesubsidieerde context wordt ze je verleend, of je dwingt ze samen af. Net zoals publieke middelen ontvangen geen vaststaand recht is, maar een keuze, zo is publiek gesponsorde vrijheid gebaseerd op een vertrouwen van de gemeenschap. En als dat vertrouwen afneemt, ligt dat misschien niet alléén aan het populisme, de vermoeide tijdsgeest, de desinteresse van de politiek, de vervlakking van de media, de perversie van het kapitalisme. Misschien valt er ook zelf iets aan te doen. Méér dan zich een slachtoffer te voelen. Méér dan uit te varen tegen al wie van de kunsten dingen eist die aan onze twintigste-eeuwse opvatting van artistieke vrijheid voorbij gaan. Dan is de grote vraag: hoe zal je mogelijks wantrouwige kiezers ervan proberen overtuigen dat jouw vrijheid er ook een van hen kan zijn? Vrijheid delen, kan dat?
Er is een weg tussen de zuivere autonomie en de brave uitlevering.
Geen enkele discussie rond autonomie kan buiten de vraag wie ze dient, ook in de zaal. Dat is een moeilijke, bijna afgezaagde kwestie. Maar ze blijft cruciaal. Wie bereiken we met kunst? Politiek filosoof Hans Blokland noemde cultuur ooit een van de meest ongelijk verdeelde goederen in de samenleving. Is dat erg? Misschien niet, zolang het geen pure uitsluiting wordt. Maar we lijken op een punt gekomen dat die ongelijkheid vooral in het nadeel is gaan spelen van de kunsten zelf. Of is dat weer zo’n irritante aanmaning van op de linkerflank?
Repressief liberalisme
Er bestaan wel degelijk gevaren, zo leert onder meer Nederland. In zijn pas verschenen boek Repressief Liberalisme – een term voor alle verhoogde controle onder de vlag van vrijheid – herkent cultuursocioloog Pascal Gielen in de actuele situatie in Nederland een vorm van ‘postvrijheid’. ‘Een groeiende groep kunstenaars heeft zijn artistieke vrijheid geïnstrumentaliseerd ten behoeve van de gemeenschap of de industrie. Ze hebben hun autonomie ingeruild voor maatschappelijke dienstbaarheid of ter aanjaging van de economie. De verworvenheden van de moderne kunst leidden immers alleen maar tot isolement en wat elitair gezwets. Ter compensatie van het asociaal gedrag van hun voorgangers sloven kunstenaars zich weer uit om hun maatschappelijke en economische relevantie opnieuw te bewijzen. Met compromissen en wat water bij de wijn wat hun vrijheid betreft, produceert de nieuwe generatie artistieke arbeiders postkunst. Dat zijn artistiek aandoende vormen, beelden en geluiden die nog wel refereren aan wat we ooit in moderne tijden kunst noemden, maar die alles behalve de kunst en cultuur zelf dienen.’
Is de vrees van de Vlaamse kunstensector voor de druk van zijn rechter- en zijn linkerflank dan toch terecht? Verderop in Repressief Liberalisme nuanceert Gielen zijn ietwat overtrokken situatieschets. Problematisch aan ‘postvrijheid’ vindt hij niet zozeer het opgeven van de eigen geïsoleerde vrijplaats, maar dat dit zo weinig kritisch gebeurt. Postvrije kunst dient in zijn ogen enkel braaf de agenda van de markt of de maatschappelijke orde: het repressieve liberalisme van evidence-based policy, directe nutswaarde, good governance en creatief ondernemerschap, waarbij ook community art-projecten iets leuks doen in de wijk zonder zich te verzetten tegen het grotere politieke plaatje van armoede-uitdrijving of chique stadsvernieuwing. In zo’n verhaal is kunst creëren verworden tot passieve, onkritische, probleemoplossende pragmatiek.
Alleen is het alternatief niet de ultieme artistieke vrijheid, stelt Gielen. Er is een weg tussen de zuivere autonomie en de brave uitlevering. ‘Het is een illusie dat men het vrijemarktdenken weer buiten de muren van de kunstwereld kan sluiten. Het zou bovendien reactionair zijn om zich defensief volgens het modernistische ideaal weer op te sluiten in zijn eigen tempel. De kunst zal offensief uit haar voegen moeten barsten om bij ‘kunstvreemde’ maatschappelijke domeinen in te breken, zoals in het domestieke domein van de private thuissfeer, maar ook bij de eigen vertrouwde gelijken in kunstscholen en ateliers, binnen de civiele ruimte en de politieke arena én, jawel, binnen de vrije markt zelf en het heersende repressief liberalisme. (…) Te veel Nederlandse kunstenaars en kunstorganisaties hebben zichzelf verbannen naar het veilige eiland binnen de witte muren van het louter imaginaire. Daar mag inderdaad alles gebeuren, zolang er maar geen werkelijkheidsaanspraken worden gemaakt. Wil de kunst werkelijk de markt ontstijgen, dan zal ze veel meer dan nu buiten haar eigen wereld moeten interveniëren, maar wel met haar eigen waarden en onder haar eigen condities.’ (p40-42)
Doe het voor jezelf
De grootste bedreiging voor de vrijheid van kunst is wat de vrije markt aan haar rechterkant van plan is met het sociale welvaartsmodel aan haar linkerkant.
Als het Vlaamse kunstenveld terecht vreest dat ook zijn vrijheid wordt bedreigd, dan gaat deze hele discussie niet meer enkel om wat kunstenaars zouden moeten doen voor anderen. Dan gaat het vooral om wat ze moeten doen voor zichzelf. Is het echt een zoveelste kaasschaaf die de toekomst van kunst het meest bedreigt? Nee, dat is veeleer de neoliberalisering van het onderwijs. Veeleer de sociaal-economische politiek van N-VA dan haar nationalisme. Veeleer de gebrekkige aansluiting van het artistieke aanbod bij een groeiend aandeel stedelijke jongeren met een migratieachtergrond (in Antwerpen intussen meer dan de helft). Dáár wordt de toekomstige vrijheid van de kunsten gemaakt of gekraakt. Politiek denken over vrijheid reikt dus verder dan de komende subsidiebesluiten van de cultuurminister. Op dat vlak vergist de kunstensector zich wel eens van strategisch doelwit. De grootste bedreiging voor zijn vrijheid is wat de vrije markt aan haar rechterkant van plan is met het sociale welvaartsmodel aan haar linkerkant.
Hoe zet je binnen die clash je vrijheid van spreken, verbeelden, vormgeven in? Natuurlijk zullen de kunsten het tij niet zelf keren. Maar als het klopt dat ze zijn vrijgesteld om creatiever over mens en maatschappij na te denken – dat zegt de kunstwereld toch vaak zelf – moeten ze dan niet wat meer krachten steunen en stemmen hoorbaar maken dan enkel die van hun eigen autonome verbeelding, van hun eigen sociale klasse? Moeten ze politici dan niet wat extra ideeën aanbieden, in plaats van enkel die van hen af te schieten? Een exodus in het bredere middenveld zou alvast leren dat andere domeinen met precies dezelfde problemen kampen. Wie weet vallen die samen makkelijker op tafel te leggen? En vallen daarbij zelfs financiële middelen te delen? Een coproductie tussen pakweg een theatergezelschap en een vakbond, het blijft een prikkelende win-win-droom: ontroeringskracht en vormvernieuwing plus draagvlak en politiek bewustzijn. Financiële vrijheid is een zo breed mogelijk verspreide afhankelijkheid.
Een aantal jongere kunstenaars en kunstorganisaties lijken zo’n verruimde praktijk in elk geval steeds vanzelfsprekender te vinden. Artiesten als Simon Allemeersch of Thomas Bellinck, gezelschappen als Victoria Deluxe, KVS of MartHa!tentatief, musea als M: ze hoeven niet meer zonodig enkel hun eigen verhaal te vertellen, maar laten zich inhoudelijk inspireren door dat van anderen. Ze zoeken al eens naar nieuwe speelplekken naast de overvolle cultuurcentra en verbreden zo hun draagvlak, soms ook financieel. Ze voelen dat niet aan als een toegift, ze doen het omwille van zichzelf. En anders dan je zou vrezen, tonen ze zich zeer bewust van sluipende ‘instrumentalisering’ – het meest geïnstrumentaliseerde woord binnen de kunsten – en staan ze op hun artistieke autonomie. Al is dat niet vanzelfsprekend, blijkbaar lukt het wel.
Uiteindelijk komt vrijheid simpelweg hierop neer: in het reine zijn met hoe je discours zich verhoudt tot je praktijk, tot je systeem. Daar is in de kunstensector nog werk aan. Denk daarom voorbij de geldende definities en invullingen van artistieke autonomie, minstens voor jezelf. Of niet, natuurlijk. Die vrijheid van keuze heeft het kunstenveld nog steeds. Alleen, hoelang nog?
Dinsdag 14 januari 2014, om 20u30 in CAMPO_nieuwpoort, debatteren Jan Lauwers, Jef Lambrecht, Lieven De Cauter en Rudi Laermans over vrijheid & de kunsten, in de eerste avond van 4x4 - Kiezen is een kunst, een maandelijkse debatreeks van CAMPO en rekto:verso in aanloop naar de stiefmoeder aller verkiezingen. Gratis mits reserveren, dat kan hier.