Wat heet efficiëntie?

Door Klaas Tindemans, op Wed Jan 11 2012 21:09:01 GMT+0000

In Subsidiëring van de podiumkunsten: beschaving of verslaving? ontwikkelen drie Nederlandse economen een macro- en micro-economische kritiek op de rol van subsidies in het cultuurbeleid. Het resultaat is een opeenstapeling van vooroordelen en denkfouten, en een pijnlijke illustratie van een discours dat de cultuurpolitieke praktijk steeds meer beheerst. In die zin kan je spreken van een belangrijke studie: tussen de regels door krijg je de ideologie van de ‘kunsthaat’ helder gepresenteerd.

Economie, zo zegt de heersende consensus, is de wetenschap van de schaarste. Economen onderzoeken hoe een samenleving zo efficiënt mogelijk omgaat met de beperkte beschikbaarheid van (im)materiële goederen. Je zou kunnen hopen dat economen zich kritisch weten te verhouden tot die pijler van hun wetenschap, maar dat doen Pim van Klink, Arjan van den Born en Arjen van Witteloostuijn uitgerekend niet. In hun studie Subsidiëring van de podiumkunsten onderzoeken ze de bedrijfsmatige prestaties van Nederlandse en Vlaamse podiuminstellingen, met de focus op de invloed van bestuur en management op die prestaties. Ze vertrekken daarvoor van de overtuiging dat de huidige kunstsubsidiëring economisch niet efficiënt is, en dat er evenmin geldige welvaarteconomische argumenten voor bestaan.

50_Tindemans.jpgBinnen dat paradigma van de schaarste is het probleem voor de auteurs relatief eenvoudig: zij zien in de podiumkunsten (theater, dans en muziek) geen aanbodschaarste, maar net overproductie. Dat wijten ze aan de eigen aard van de kunstenaar. Voor kunstenaars vallen productie en consumptie samen: kunst maken verschaft hen het hoogste nut, of ze daar nu een inkomen mee verwerven of niet. Ze zullen altijd blijven produceren. Of dat ‘romantische’ model, duidelijk geïnspireerd door de visuele kunsten, zomaar klopt voor acteurs of musici, is nog maar de vraag. Maar het helpt de auteurs om een ‘diepe en aanhoudende kloof’ vast te stellen tussen een ‘chronisch overaanbod’ en een afnemende vraag, een ‘vraagschaarste’. Volgens Van Klink en co neemt het theaterpubliek immers al decennialang af, zeker in landen met een ‘gouvernementeel’ cultuurregime (zoals België): een systeem waarin de overheid eerst subsidieert en dan pas toeziet op hoe kunstenaars en organisaties het subsidiebedrag afstemmen op hun eigen inkomsten. De auteurs zijn duidelijk sceptisch over dat systeem. Het levert automatisch belangenbehartiging en lobbying op. Economisch efficiënter én minder blootgesteld aan politieke beïnvloeding vinden ze het ‘Angelsaksische’ regime, dat subsidies beschouwt als complementair aan de verworven eigen inkomsten, en dat geld verdeelt via een onafhankelijk beoordelingsmechanisme, oftewel fondsen.

Politiek is de olifant in de porseleinwinkel van de vrije markt

Daar is de neoliberale vooringenomenheid van Van Klink en co al flagrant zichtbaar: politiek is de olifant in de porseleinwinkel van de vrije markt. Het is voor deze auteurs ondenkbaar dat de ‘vrije’ markt misschien geen natuurfeit is, net zomin als schaarste – de motor van zowel die vrije markt als van de economische wetenschap die erop parasiteert – een vanzelfsprekend paradigma is. Maar is de vrije markt dan niet net zo goed een politieke keuze? Hoe dan ook, dit boek noemt de markt van de podiumkunsten ‘efficiënt’ als hij de vraagschaarste tot een acceptabel minimum weet te herleiden. Nu heet het aanbod niet ‘elastisch’ te zijn: kunstenaars laten zich door de krimpende vraag niet afschrikken om te produceren. Met zo’n onverstandig gedrag moet de politiek zich niet bezighouden, tenzij om het te ontmoedigen. Efficiëntie vraagt immers schaarste aan de artistieke aanbodzijde, terwijl schaarste aan de vraagzijde bestreden moet worden met marktconforme middelen. Zo ontstaat volgens de onderzoekers ‘evenwicht’.

SCHAARS DENKEN

Al in Het rijk van de schaarste (1988) trok Hans Achterhuis die logica ernstig in twijfel. Met politiek-filosofische argumenten toonde hij aan dat de economische wetenschap, door haar grote impact op de politiek, de schaarste juist gecreëerd heeft, terwijl ze het omgekeerde pretendeerde. ‘Schaarste’ – niet opgevat als louter (im)materieel gemis, maar als denkwijze – dient enkel de vooruitgang. Al komt die gedachte in Subsidiëring van de podiumkunsten niet voor in zo’n brutale vorm, terloops merkt de studie wel op dat grote kunstinstellingen te weinig met expansie bezig zijn. Bijna luidt de suggestie dat het management van een theater- of muziekorganisatie zijn kunstenaars moet afremmen in hun creatieve drift. Maar vooral het subsidiebeleid van de overheid moet het ontgelden. Dat cultuurminister Bert Anciaux het subsidiebedrag in Vlaanderen zowat verdubbelde, heet ‘nefast’ te zijn – voor de ‘efficiëntie’, neem ik aan. Een subtielere analyse van die politieke keuze ontbreekt. Al te zelden wijzen de onderzoekers erop dat de rol van de overheid niet alleen economisch is, of enkel zou bestaan uit schaarstemanagement. Zo stellen ze ook simpelweg vast dat het doelgroepenbeleid in Nederland – hét refrein van de cultuurpolitiek sinds de jaren 1990 – mislukt is. Dat kan best, maar zo’n botte constatering zegt niets over mogelijke redenen. Het is een heimelijke ideologische schimpscheut tegen sturing van de vraag.

En zo valt er nog meer onaangenaams te signaleren over de teneur van dit boek. Nietszeggend is het onderzoekje naar de politieke of marketingcompetenties van bestuursleden (ex-politici, ondernemers, deskundigen) in kunstorganisaties. Die competenties blijken bij de organisaties amper voor specifieke meerwaarde te zorgen. Ondernemers in je beheerraad opnemen, levert niet meer sponsors op, en ex-leden van de (Nederlandse) Raad voor Cultuur zorgen niet voor meer subsidies. En zelfs als de conclusie het omgekeerde leerde: wie zit daarop te wachten, behalve een gefrustreerde complottheoreticus? Ook de onderhuidse weerzin van de auteurs van een ‘overdreven’ invloed van artistieke overwegingen op het beleid van een instelling, dreigt hun hele studie ongeloofwaardig te maken. Je zou hen er bijna van gaan verdenken dat ze de botte bezuinigingen van het kabinet-Rutte willen goedpraten. Elke maatschappelijke betekenis van (podium)kunst die niet te herleiden valt tot een producent-consumentrelatie, wordt afgedaan als de ‘doodlopende weg van de welvaartseconomie’.

Je zou hen er bijna van gaan verdenken dat ze de botte bezuinigingen van het kabinet-Rutte willen goedpraten

We keren daarmee terug naar de simplismen van Paul De Grauwe uit de jaren 1980, toen ook die in De Nachtwacht in het donker (1990) bewust blind bleef voor elke nuance in de concepten ‘vraag’ en ‘aanbod’ – en dus ‘schaarste’. Hij reduceerde de kwaliteit van kunst tot publieke waardering. Meer nog: ‘Hoe meer publiek, hoe hoger de kwaliteit.’ De Grauwe heeft zich de voorbije twintig jaar bevrijd van zijn ideologische keurslijf, of toch als het over macro-economie gaat. Of hij ook anders is gaan denken over kunstsubsidies, is minder zeker. Maar dat is geen excuus voor het slordige denken bij Van Klink en de zijnen.

Adam Smith, de economisch-liberale denker bij uitstek, schreef vóór zijn markteconomische standaardwerk The Wealth of Nations een moraalfilosofische studie: The Theory of Moral Sentiments. Hij begreep dat er eerst in moreel opzicht een liberale mens geconstrueerd moest worden, voor het liberale vrijemarktsysteem economisch kon werken. Die idee is betwistbaar, maar filosofisch wel correct. Van Klink doet het omgekeerde. Hij idealiseert de efficiëntie van de markt en gaat dan moralistisch tekeer – wellicht ter wille van een minder kunstminnend publiek – tegen een vermeende subsidie‘verslaving’ bij kunstenaars. Dat is niet meteen een denkwijze die past in de verlichtingstraditie van het klassieke liberalisme. Dat is een politieke kunstgreep die paradoxaal genoeg neerkomt op een nefaste ondermijning van de politiek. Dat is de ‘dictatuur van de markten’. Vandaag moeten we daar verder geen tekening bij maken.

Klaas Tindemans is docent/onderzoeker aan het Rits en de VUB, gastdocent aan het Conservatorium Antwerpen (kleinkunst) en aan de UA, en dramaturg bij De Roovers.

Pim van Klink, Arjan van den Born & Arjen van Witteloostuijn, Subsidiëring van de podiumkunsten: beschaving of verslaving?, Antwerpen: Politeia/UPA, 2011, 230 blz, ISBN 978-90-5487-946-6