Verfondsing of politiek primaat – nood aan een principiële houding
Door Bart De Baere, op Thu May 03 2012 14:41:44 GMT+0000Verfondsing lijkt vandaag wel een deus ex machina om een vastgelopen cultuurbeleid terug vlot te trekken. Maar eigenlijk is ‘wel of geen fondsen?’ een weinig interessante vraag om op te focussen. De echte sleutelvraag is hoe in de verhouding tussen politiek en veld de zingeving opnieuw centraal kan komen te staan.
Die sleutelvraag zou wel eens een lakmoesproef kunnen worden voor de performantie van een zich autonoom verklarende Vlaamse politiek. Is die in staat om symbolisch betekenisvolle kaders uit te zetten en om een werkzame uitvoeringspraktijk daarvoor uit te tekenen? Zullen we Vlaanderen kunnen opladen of modderen we verder aan zoals voorheen, in een lamlendige krabbenmand vol kleine belangen? Om verder te raken, moeten we eerst beter begrijpen waar we nu staan en hoe dat zo komt.
Een historiek van ambtelijke standaardisering
We vergeten vaak dat het cultuurbeleid in Vlaanderen relatief jong is, wanneer we dat beleid evalueren en nadenken over de toekomst. De federalisering van België startte in 1962 met de oprichting van een autonoom werkend ministerie van de Nederlandse cultuur.
Daarop kreeg een cultuurbeleid vorm, gedreven door het idee van de maakbaarheid van de samenleving en het ideaal van ‘volksverheffing’. Er werd vooral ingezet op spreiding van kwaliteit, in het verlengde van de traditie van de socioculturele verenigingen uit de diverse zuilen en vanuit de drive van de emancipatiebeweging die de Vlaamse beweging historisch is. De iconen van die beleidsgolf werden de Culturele Centra en de socioculturele decreten, waarmee het jonge Vlaanderen vooral een kwaliteitsverbetering in de breedte nastreefde voor de lokale cultuurinfrastructuur. Het beleid deed dat vooral door normen op te leggen en standaarden te scheppen. De negentiende-eeuwse, Belgische ambtelijke traditie was daartoe het vanzelfsprekende instrument. Tot in detail werd alles dwingend vastgelegd. Vervolgens werd op basis daarvan zuiver kwantitatief gesubsidieerd. Het apparaat was erop gericht om de standaarden verder uit te rollen en te controleren. Zelfs het eerste – quasi accidenteel ook écht belangrijk gebleken – structurele internationale initiatief van de jonge Vlaamse Gemeenschap, het in 1970 opgerichte ICC op de Meir in Antwerpen, kwam uit deze mal voort. Iets internationaals voor (beeldende) kunst? Welaan, een Internationaal Cultureel Centrum. En deed de directeur niet wat men binnen de mal van een cultureel centrum zou mogen verwachten? Welnu, die werd dan ontslagen, zoals Flor Bex in 1980 overkwam.
In dit ambtelijke denkpatroon werd gemakshalve vergeten dat artistieke kwaliteit uiteindelijk niet over normering gaat, maar over bijzonderheid. En dat een efficiënte ondersteuning daarvan optimaal dus niet verloopt via objectiverende subsidieverdeling, maar via maatwerk. Zo’n visie werd pas bespreekbaar in de loop van de jaren 1980. Toen ontstond er in Vlaanderen een internationaliseringsgolf binnen de kunsten. Kunstenaars en organisatoren gingen zich meten met wat er in het buitenland gebeurde, eigenden zich internationaal een positie toe, en bevochten vervolgens dat totaal andere – want op inhoudelijke kwaliteit gerichte – referentiekader binnen Vlaanderen.
Met name de podiumkunsten slaagden hier wonderwel in, door een vlot samenspel tussen artistieke actoren, toegewijde organisatoren en het tijdschrift Etcetera, dat een spreekbuis en een reflectief platform voor die beweging werd. Vanaf 1987 kregen de podiumkunsten met het Vlaams Theaterinstituut (VTi) ook een eigen expertisecentrum, zodat het lobbywerk een performante onderbouw kreeg. Het nieuwe Podiumkunstendecreet zette in 1993 deze veldvisie om in beleid. De kwaliteitstoets werd nadrukkelijk vormgegeven als een dubbelfiguur: de adviescommissie gaf een oordeel vanuit een veldlogica, de administratie vanuit haar traditie van normering. De standaardiserende en controlerende houding van de beleidstraditie bleef in voege, maar de podiumkunsten slaagden er wel in om daarbinnen hun visie vanuit de dagelijkse veldrealiteit door te drukken.
Voor andere kunstensectoren gebeurde dit niet. Beeldende kunst en architectuur bleven – net als cultureel erfgoed – nog een decennium lang verweesd in de hoek zitten. Deze disciplines werden pas in het begin van het huidige millennium in nieuwe koepeldecreten opgenomen. Op dat moment werden ook bij decreet twee fondsen opgericht voor specifieke subsectoren van de kunsten: het Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL) en het Vlaams Audiovisueel Fonds (VAF). Veel kunstsectoren zetten dus pas vandaag hun eerste structurele beleidsstappen, naast de intussen daarin zeer beslagen socioculturele en podiumkunstenbroers. Het Vlaamse cultuurbeleid van vandaag is door dit historische onderscheid in ervaring en trajecten nog onevenwichtig en dus onaf. Er bestaat bovendien nog geen volwassen internationaal beleid, en ook de notie van grote instellingen als hoekstenen van een performant cultuurbeleid is tot vandaag niet doorgedrongen.
Vlaams cultuurbeleid, wat willen we eigenlijk?
Deze historiek is belangrijk wanneer men de discussie opent over het al dan niet verfondsen van het cultuurbeleid. Is het Vlaams cultuurbeleid nog jong, de huidige beleidsorganisatie is nog jonger. De methodieken en procedures die ze vandaag hanteert, lijken een soms weinig doordacht patchwork. Zelfs tussen de slechts twee bestaande fondsen waren er belangrijke verschillen in hun initiële opzet. Het decreet dat de Vlaamse Regering machtigde om toe te treden tot het VAF, trok enkel brede omtrekken. Het voorzag in een driejarige beheersovereenkomst waarin bijvoorbeeld de categorieën zouden worden bepaald van audiovisuele producties die in aanmerking komen voor financiële tegemoetkomingen. Het decreet tot oprichting van het VFL daarentegen lijstte twaalf instrumenten op en installeerde een fondsbestuur, een dagelijks bestuur, een raad van deskundigen en daaronder nog eens een batterij Bijzondere Adviescommissies die moesten adviseren over vooraf decretaal bepaalde materies. Het schiep daarmee voor de letteren wel een fijnmazige, sectorspecifieke regeling. De beeldende kunstensector kan daar vandaag alleen maar van dromen. De voor haar uitgespelde regeling volgt de traditie, maar in de uitvoering is er nood aan meer souplesse en meer aandacht voor de specificiteit van de beeldende kunsten.
Is het Vlaamse cultuurbeleid nog jong, de huidige beleidsorganisatie is nog jonger
De belangrijkste operationele problematiek voor het Vlaamse cultuurbeleid ligt niet in een discussie over modellen, al lijkt dat in de huidige discussie wel zo. Pascal Gielen toonde in het boekje Esthetica voor Beslissers ooit aan hoe in om het even welk beleidsmodel telkens naar transparantie en effectiviteit kan worden gezocht. De belangrijkste operationele problematiek voor het Vlaamse cultuurbeleid ligt in de kwaliteit van de beleidscultuur, en meer bepaald in de kwaliteit van de synthese die dit beleid weet te maken tussen ‘politiek primaat’ en ‘veldprimaat’. Beiden hebben hun rechten.
Het politiek primaat zou eenieder moeten huldigen die gelooft in onze democratie en die de kunsten belangrijk vindt in onze maatschappij. We stemmen met z’n allen voor vertegenwoordigers die de opdracht krijgen onze maatschappij voor ons in te richten. Wie kunsten als een motor voor de maatschappij ziet, zal vanzelf willen dat die democratisch gekozen vertegenwoordigers zich over deze kunsten buigen, dat ze het belang ervan begrijpen en behartigen.
Aan de andere kant is er het even fundamentele veldprimaat. De diverse kunstvelden volgen elk hun eigen, inherente logica’s: enkel door daarop te vertrouwen kunnen zij echt effectief zijn. Schrijvers, componisten en beeldende kunstenaars – om slechts drie soorten artiesten te noemen – hebben totaal andere opleidingen, distributiekanalen, productiewijzen, werkvormen, waarderingskaders en internationale mogelijkheden. Ze hebben daardoor ook andere gedragspatronen, verwachtingen en ontwikkelingsritmes. Als daarvoor geen specifieke aandacht is, zullen ze zich miskend voelen, beknot in hun elan. En terecht, want zonder die specificiteit is er geen efficiënt beleid dat hun potentieel op de juiste manier begeleidt.
Het Vlaamse Kunstendecreet: podiumkunsten eerst
Het huidige ‘overkoepelende’ Kunstendecreet is in essentie een doorstart van de historische modus vivendi die in de late jaren 1980 werd gevonden tussen de Vlaamse beleidstraditie en de podiumkunstenratio. Het is intrigerend om te zien hoe bekaaid de beeldende kunst uit die Kunstendecreet-regeling is gekomen. Ze is veel van de kleine, hoogperformante sectorspecifieke werkingen kwijtgeraakt die ze in haar pre-decretale dagen kende. Haar grote internationale potentieel, zowel via de commerciële poot als via de symbolische publieke platformen – musea, kunsthallen en tijdschriften – komt er nu maar bekaaid van af. Een goed voorbeeld daarvan, om er maar één te noemen, is het negatieve preadvies voor Gagarin, het nichetijdschrift met enkel kunstenaarsteksten. Internationaal gooit het hoge ogen - er worden momenteel zelfs twee doctoraten over gemaakt - maar de habbekrats subsidie die het nodig heeft om leefbaar te zijn, zou nu dus vervallen. Begrijpelijk, het past in geen enkel systeem. Het is uniek.
Het is intrigerend om te zien hoe bekaaid de beeldende kunst uit die Kunstendecreet-regeling is gekomen
Het Kunstendecreet en de uitvoeringsbesluiten zijn een voorbeeld van objectiverende regulering en controle, basiseigenschappen van de Vlaamse cultuurbeleidstraditie. Er wordt opgelijst binnen welke categorieën organisaties meerjarig kunnen worden gesubsidieerd, welke criteria gelden voor verschillende soorten projecten, op welke soorten ondersteuning kunstenaars en internationale initiatieven beroep kunnen doen, met aan het staartje de steun voor publicaties. Als afzonderlijk punt verschijnen ten slotte de steunpunten: zij vormen sindsdien een vierde laag overheidsweefsel, onder en tussen het kabinet, het departement en de agentschappen in.
Het decreet maakt merkwaardig gebruik van de symbolische structureringskracht die decreten eigen is. Van de vijftien categorieën subsidieerbare organisaties zijn er negen sectoraal. Daarvan ressorteren de zes grootste onder de podiumkunsten (Nederlandstalige dramatische kunst, dans, muziektheater, muziekgroepen plus muziekensembles, concertorganisaties, muziekclubs). De drie kleinste zijn voor de overige kunsten onder het decreet (beeldende kunst, architectuur, audiovisuele kunsten). Ergens verloren tussenin staan ook de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap als een aparte categorie. Twee extra categorieën zijn gewijd aan de transversale functies waaraan de tijdsgeest veel belang hecht(te): kunsteducatie en 'sociaal-artistieke werkingen'. Nog drie categorieën staan geboekstaafd als transversaal (interdisciplinaire kunstencentra, festivals en werkplaatsen), maar bij verdere analyse wordt duidelijk dat de grote bedragen ook daar opnieuw naar de podiumkunsten gaan.
De voornaamste, idealistische impuls voor dit decreet was om voor de kunsten een breder, steviger wettelijk kader te creëren. De motor achter het decreet onder minister Anciaux was Ann Olaerts, die vanuit haar ervaring in het Vlaams Theaterinstituut noties als ‘ontwikkelingsgerichtheid’, ‘interdisciplinariteit’ en ‘schottenloosheid’ tot hot topics maakte. Daar streeft het decreet dus naar, en zo trekt het bepaalde actoren aan, terwijl het andere afstoot. Het legt subsidie-aanvragers vanuit de logica van hun vragende positie gepredestineerde woorden in de mond, waardoor de indruk ontstaat dat binnen de hedendaagse kunstpraktijk iedereen voorstander is van diezelfde streefdoelen, zoals een schottenloos kunstenbeleid.
Vlaamse subsidiëring: een procedureslag
In zijn transversale ambitie tracht het decreet om ook de uitvoerende modaliteiten gelijk te schakelen. Het wil generisch zijn, maar geeft in zijn bepalingen tegelijkertijd impliciet de richtinggevende ‘organisatielogica’ aan. Er wordt in algemene termen vastgelegd hoe de subsidieaanvragen moeten worden ingediend, aan welke voorwaarden indieners moeten voldoen, wat in de aanvraagdossiers moet staan, wat de basisbeoordelingscriteria zijn, hoe de beoordeling gebeurt, etc.
Voor elke tegemoetkoming van de subsidiërende overheid worden breed uitgesponnen, tijdrovende subsidieaanvragen verwacht, die vervolgens technisch gecontroleerd en in grote commissies getoetst worden. De formalisering is erger dan ooit voorheen, onder meer ook door de angst voor rechtszaken, die bij financieel zwaardere dossiers zeker terecht is. De objectivering door proceduriële dwang werkt spijtig genoeg vaak contraproductief. Ze is duur op het vlak van investering in tijd en middelen, en beperkt uiteindelijk de waaier van denkbare beleidsmogelijkheden. En laten diversiteit en improvisatorische trajecten nu net de rijkdom van het beeldende kunst veld in Vlaanderen zijn.
Men kan spreken van een behoorlijk zware procedure voor relatief beperkte middelen
En wat levert die papierslag op aan middelen voor de beeldende kunst? Het leeuwendeel van de aanvragen van individuele beeldende kunstenaars betreft ontwikkelingsgerichte beurzen, die het best aansluiten bij de predecretale traditie. Daarnaast werden er in 2010 amper tien projectsubsidies uitgereikt en waren er maar twee vragen voor creatieopdrachten, waarvan er één werd goedgekeurd voor 7000 €. Bij de ontwikkelingsgerichte beurzen lag twee derde onder de 10.000 €, waarvan één derde zelfs maar 6000 € betrof. Ook voor deze beurzen moet een werkplan worden ingediend voor de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, met daarnaast een toelichting, een actueel artistiek cv en documentatiemateriaal dat een adequaat beeld geeft van het artistieke oeuvre van de aanvrager. Men kan spreken van een behoorlijk zware procedure voor relatief beperkte middelen.
Van kunstenaars wordt verwacht dat ze goede dossierschrijvers zijn of dat ze een beroep kunnen doen op al dan niet betaalbare goede dossierschrijvers, dat ze vooraf kunnen plannen en precies kunnen argumenteren wat ze willen. Met – ook gezien het beperkte beschikbare budget – een grote kans om na deze inspanning een breed geformuleerde afwijzingsbrief in de bus te krijgen. Beeldende kunstenaars zijn door de dynamiek van hun creatieve competentie niet zo dossier-genegen van aard. Ze werken bovendien essentieel vanuit een beeldend vermogen, niet vanuit taal. Ze hebben door de solitaire aard van hun kunstenaarspraktijk ook maar zelden apparaten rond zich die dossiers voor hen kunnen schrijven.
Een nog fundamenteler probleem is de notie van ontwikkeling die aan deze vorm van financiering ten grondslag ligt. Beeldende kunstenaars worden vaak net belangrijk omdat ze jarenlang consistent, halsstarrig, niet aflatend op hetzelfde item focussen. Vaak wordt dat oeuvre pas na hun overlijden echt van grote marktwaarde, zoals we nu opnieuw zien gebeuren met een hele reeks kunstenaars zoals Walter Leblanc en Jef Verheyen. Bij leven dragen ze een steeds zwaarder patrimonium, dat wel artistiek gewaardeerd wordt, maar waar op economisch vlak soms amper een markt voor bestaat. Op een beperkte financieel succesvolle groep na, hebben de meesten onder hen het niet breed. Alle beschikbare middelen worden bovendien in nieuw werk geïnvesteerd. Voor hen zouden dus andere regelingen veel gepaster kunnen zijn. Zoals: aankopen, steun bij de inventarisering en archivering van hun werk, of een jaarlijkse waardering via enkele oeuvrebeurzen waarvoor géén aanvraag moet worden ingediend. Alleen laat de regelgeving dat momenteel niet toe.
De efficiëntie en de beheersbaarheid van het kunstenbeleid die het decreet nastreefde, wordt niet bereikt
Dit hele verhaal van de beeldende kunst illustreert dat er vandaag nog geen integrale beleidshouding is voor de kunsten. Delen van het kunstenbeleid vallen onder fondsen, andere zijn ondergebracht bij het Kunstendecreet. Van de kunstvormen die bij het Kunstendecreet werden ondergebracht, is vooral de beeldende kunst het zwakke broertje. Het boet in op de sectorspecifieke aandacht die het nodig heeft en verdient. De efficiëntie en de beheersbaarheid van het kunstenbeleid die het decreet nastreefde, wordt niet bereikt. Het Kunstendecreet integreert ‘makerslogica’, ‘organisatielogica’ en ‘sectorlogica’ nog onvoldoende tot één functionele logica.
Verfondsing als antwoord?
De verfondste werkingen lijken momenteel performanter. Het is daarom erg begrijpelijk dat minister Schauvliege een ballonnetje opliet over een fonds voor podiumkunsten en een fonds voor beeldende kunst. Fondsen hebben echter een deficit in hun relatie tot de politiek, en dat is zowel een fundamenteel democratisch manco als een praktisch gevaar, zoals nu in Nederland blijkt. Als minister Schauvliege aan fondsen dacht, was het misschien vooral omdat de advisering haar ontgoochelt. De logische vraag is dan of dit adviseringssysteem niet herdacht dient te worden. Nu is het topzwaar. Wie wil en kan er zoveel amper vergoede tijd in investeren? Het commissiewerk wordt ook belast door allerlei externe politieke agenda’s, zoals representatievragen: diversiteit, ‘verbreding’, ... Er nemen te veel belanghebbenden aan deel die, zo lijkt het, hun persoonlijke belangen niet altijd afdoende weten te overstijgen.
Uiteindelijk, zo valt te vrezen, draait de hele beoordeling veelal uit op een strijd om de eigen kleine belangen te redden, zowel culturele als politieke. De kleine culturele belangen richten zich dan bijvoorbeeld op het intact houden van subsectoren die zich in het verleden een goede subsidieniche wisten uit te kerven, het subsidiebehoud van deze of gene organisatie of, meer algemeen, de status quo van het systeem waarin men zijn job heeft. De politieke belangen gaan over de realisatie met Vlaams geld van lokale prestigeprojecten, over tewerkstelling, over het behoud van organisaties in de eigen mentale of geografische omgeving.
Het grotere culturele belang wordt door dat gewemel van kleine belangen aan de discussie onttrokken. Hoe kunnen de diverse kunsten evenwichtig en performant gestimuleerd worden? Hoe kunnen ze duurzaam verankerd worden in lijn met de mondiale ontwikkelingen? Die vragen worden niet gesteld. Het grotere culturele belang betreft ook de vraag naar wat de kunsten voor een maatschappij kunnen betekenen, en hoe die maatschappij ermee in contact kan blijven. Dat culturele belang zou tegelijk het fundament kunnen zijn voor het grotere politieke belang. Politiek heeft immers als taak om een evenwicht te zoeken tussen het uitwisselbare – de economie – en het niet-uitwisselbare: het specifieke dat mensen toelaat een plaats te vinden.
Het is cruciaal dat de politiek een begrip en een gevoel ontwikkelt voor hoe de kunsten werken
Verfondsing of politiek primaat via decretale regelgeving? Het is in deze discussie niet de meest relevante vraag. Vanuit democratisch oogpunt is het cruciaal dat de politiek een begrip en een gevoel ontwikkelt voor hoe de kunsten werken, om zo met intelligente prioriteiten de brede krijtlijnen uit te zetten en de verwezenlijking daarvan op te volgen.
Een verfondsing kan hiervoor een oplossing zijn, maar enkel mits de beheersovereenkomst voor zo’n sectoraal fonds op het niveau van een uitvoeringsbesluit komt te staan, en mits de werking en de manier waarop dit fonds zijn opdrachten invult op gezette tijden de nodige brede parlementaire aandacht en debat krijgt. Carlo Van Baelen van het VFL getuigt hoe fondsen in een dialogische wisselwerking kunnen opereren met niet alleen het veld, maar ook met de parlementaire cultuurcommissie en het kabinet. Heerlijk moet dat zijn. Ook fondsen kunnen echter onderhevig worden aan foute politieke inmenging, of aan cultuurpolitieke manoeuvres binnen het veld. Als er fondsen opgericht zouden worden voor die gebieden met de grote belangen, waar die directe politieke inmenging nu op zijn sterkst is, zullen de postjes in raden van bestuur en in commissies snel bezet worden. De schijnbare garantie op transparantie zou wel eens weer kunnen vervallen.
Een decretale regeling, uitgevoerd door verzelfstandigde agentschappen, kan net zo goed. Maar ook dan moet aan een aantal essentiële randvoorwaarden voldaan worden. Nu wordt de spanning tussen ambtelijke handelingen, commissie-advisering en ministeriële bevoegdheid gebruikt om aandachtsmomenten te creëren. Dat is een praktijk die volgt uit een gewoonte van verambtelijking waaraan ook de wetgever, in zijn samenspel met administratie en veld, is gaan lijden. Om tot een efficiënt werkende structuur te komen dient er meer gedacht te worden vanuit de noties ‘werkbaarheid’ en ‘werkzaamheid’, en minder vanuit ‘one-size-fits-all’ controle-automatismen. Dan hebben we een administratie nodig die nog meer intrinsiek geïnteresseerd, sectorgevoelig en expertisegedreven is. Een administratie die drastisch hervormd wordt, die de politiek informeert en sensibiliseert en hiervoor ook de nodige werkmiddelen en ruimte krijgt. De uitvoeringsbesluiten moeten dan meer doel- en sectorgericht worden, binnen de krijtlijnen en prioriteiten die volgen uit politiek begrip.
Eerst politiek begrip
Het politieke bedrijf zou dan een proeve van bekwaamheid moeten afleggen, net zoals het dat zou moeten doen bij verdere verfondsing. Het zou een einde moeten stellen aan de ambtelijke regelneverij die het tot vandaag zo laat woekeren in haar decretale kaders. Het zou in plaats daarvan eerst helder voor zichzelf moeten beslissen waar het wil beslissen en waar het inspraak wil hebben, hoe het geïnformeerd wil raken en hoe het een volwassen beleidscultuur en beleidstraditie mee mogelijk wil maken.
Het politieke bedrijf zal dan zelf het verkeer gaan regelen in zijn omgang met de sector, met wellicht een andere fasering en andere aandachtspunten. Het zal kijken waar het brede parlementaire debatten kan voeren, om een kader met brede krijtlijnen op te stellen op grond van grote evenwichten, wat van belang is in de maatschappij, hoe dat gestimuleerd kan worden, hoeveel aandacht diverse deeldomeinen verdienen, ... De politiek kan uittekenen hoe enerzijds de kernwaarden van die deeldomeinen voldoende ruimte krijgen om hun tradities duurzaam uit te bouwen, en anderzijds – en niet noodzakelijk in dezelfde beweging – toch prioriteiten van het moment gestimuleerd worden. Binnen dat overzicht zullen politici vervolgens keuzes maken, en aangeven waar de uitvoering grote autonomie krijgt, en waar politieke eindbeslissingen of politieke opvolging meer wenselijk zijn. Het politieke bedrijf zal misschien voor een gemengde regeling kiezen, waarin zowel wendbare fondsen vrijer kunnen opereren in deelgebieden waar bewegelijkheid en grote veldgevoeligheid wenselijk zijn, als waarin agentschappen onder ministeriële leiding andere stukken van het totaalplaatje in beheer krijgen. De politiek zal beslissen waar en hoe de Commissie Cultuur van het Vlaamse parlement actieve inspraak krijgt, of waar en hoe de minister, en waar en hoe niet.
We verloren aandacht voor de grond van de zaak: de werking en de rol van kunsten in de maatschappij
Politiek begrip is cruciaal. De voorbije jaren verloren we aandacht voor de grond van de zaak: de werking en de rol van kunsten in de maatschappij, op de lange termijn. In _rekto:__v__erso _besteedde Wouter Hillaert in zijn opiniestuk over ‘het ballonnetje van Schauvliege’ terecht grote aandacht aan een juiste invulling van het primaat van de politiek: het is ook aan politici om hun visie over kunst en cultuur meer uit te werken. Maar niet alleen aan hen. Het deficit van vandaag is het gedeelde deficit van twee partijen die door hun gedeelde maatschappelijke bekommernis continu in dialoog zouden moeten zijn. De politiek heeft in een steeds complexer georganiseerde maatschappij de neiging om zich louter als een controlerende manager te gedragen. Ook de kunstensectoren zijn in hun professionalisering en mediatisering steeds minder aandacht gaan hebben voor de formulering van hun eigen kernwaarden.
Het zou voor beide partijen, voor politiek en kunstenveld, een goede zaak zijn om hun wisselwerking in te richten met maatschappelijke zingeving en politiek begrip als centrale uitdaging. Als we daarin slagen, zal onze ethos meer gaan aansluiten bij de Duitse ‘kunstenethos’. In het andere geval zou het wel eens kunnen dat we voor een deel de weg opgaan van voormalig gidsland Nederland.
Bart De Baere is directeur van M HKA in Antwerpen.