Van de plicht en de fictie

Door op Sun May 05 2013 13:00:25 GMT+0000

Het is haast een cliché om te zeggen dat Hugo Claus zelf een ‘Vlaamse fictie’ was. Hoe je de schrijver ook typeert, altijd is er wel iemand die het tegendeel beweert – en niet zelden is dat Hugo Claus zelf. Ook nu hij al vijf jaar niet meer onder ons is, raakt men er niet uit. Claus blijft verscheiden. Hij zou een slechte Vlaming zijn volgens de nationalisten en een onzuivere Belgicist volgens die andere nationalisten. Maar hoe enthousiast voor- en tegenstanders Claus ook in hun kamp willen trekken, of juist uit hun nest willen stoten, zelden krijg je het idee dat diens oeuvre een rol speelt. De plicht van de dichter, een rijk gedocumenteerde bundel beschouwingen over de politieke gedaante van Claus, geeft een aanzet om lijn te brengen in de maatschappelijke betekenis van het oeuvre van de man die zich zijn Vlaanderen talloze malen heeft voorgesteld en verbeeld.

De plicht van de dichter is niet opgezet als een allesomvattende studie naar de politieke dimensies van het oeuvre van Claus. In plaats daarvan volgt het boek het vertrouwde concept van Het teken van de ram, het onregelmatig verschijnende ‘jaarboek van de Clausstudie’: een zeer uitgebreide kroniek – ditmaal thematisch opgezet rond het thema politiek – aangevuld met een verzameling vaak zeer mooie foto’s en ander onthullend archiefmateriaal, dit alles vergezeld van vier beschouwingen. Georges Wildemeersch tekende voor de kroniek, die talloze aanknopingspunten geeft voor verder onderzoek en kandidaat-biografen zowel hongerig als zenuwachtig zal maken. Aan materiaal is er immers geen gebrek, maar degene die dit leven in een verhaal zou willen vatten, zal met een stevige visie op Claus’ schrijverschap moeten komen.

Taal, literatuur, politiek

Uit de essays in dit boek is zo’n verhelderende visie nog niet meteen te distilleren. Daarvoor liggen de stemmen die aan het woord komen – Kevin Absillis, Sarah Beeks, Marnix Beyen en Onno Blom – wellicht te ver uit elkaar en zijn er te weinig pogingen ondernomen om er op inhoudelijk vlak een eenheid van te smeden. Het lijkt me bovendien een ‘Nederlandse fictie’ dat er uit de pen van Onno Blom ooit iets zal vloeien dat werkelijk de moeite waard zal zijn. Blom heeft al in zeer veel gedaanten bewezen niet tot een originele gedachte te kunnen komen en alleen in staat te zijn tot het weergeven van zijn door de communis opinio ingegeven adoratie van onbetwiste grootheden. Zijn bijdrage over de vriendschap tussen Hugo Claus en Harry Mulisch is op zijn best een journalistiek herkauwen te noemen van feiten die allang bekend waren, maar als je echt eerlijk wil zijn, zul je je toevlucht moeten nemen in oordelen als pseudowetenschap en sentimentele oplichterij.

57_DeRidder_De plicht van de dichter380.jpgWél interessant is de bijdrage van Kevin Absillis, die zijn onderzoek naar de (cultuur)politieke implicaties van de taalnormering toepast op de interpretatie van Het verdriet van België. De roep om zuiver Nederlands gaat in dat boek hand in hand met het verlangen naar een zuiver Vlaanderen en zoals bekend resulteerden zuiverheidsfixaties tijdens de Tweede Wereldoorlog juist in de grootste vlek op het menselijke blazoen. Verhelderend is vooral Absillis’ analyse van Louis Seynaeves onvermogen tot het ontcijferen van gezegdes en uitdrukkingen. Hoezeer de jonge Louis zich ook opwerpt als een zichzelf en zijn omgeving ‘bevlekkende’ kunstenaar, in wezen blijft hij zelf doof voor de meerduidigheid van de taal en van het leven.

Absillis laat zien dat Louis’ poging om de taal te temmen op meerdere niveaus spaak loopt. Ten eerste levert zijn zucht naar zuiver Nederlands al te vaak een manke tussentaal op, die niet Frans en niet Algemeen Beschaafd is. Veel opzienbarender is echter dat hij zelfs in zijn eigen novelle ‘Het verdriet’ de talloze taalcodes niet weet te kraken, waardoor hij voortdurend in gênante situaties verzeild raakt, die zijn nog lang niet overwonnen zuiverheidsdrang alleen maar sterker in de verf zetten. Louis’ netjes gestructureerde en van een helder ‘einde’ voorziene novelle is dan ook veel minder een proeve van artistieke wasdom, dan een bewijs voor het feit dat de verlangens en de strevingen van de mens niet in een georganiseerd taalsysteem te vangen zijn.

Absillis stelt vervolgens dat de mantra dat Claus Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog resoluut de moderniteit heeft in gesleurd aan nuance toe is. ‘Het verlangen om de taal te onderwerpen en uit te puren ligt in het hart van de westerse moderniteit besloten,’ schrijft hij. In die optiek heeft Claus zijn land inderdaad opgezadeld met een al te meerduidige handleiding. Maar je kunt de vraag stellen of de taalpuristische reflexen van de denkers die Absillis citeert (Bacon, Locke en Descartes) wel echt zo centraal staan in die naoorlogse moderniteit. In de cultuurpolitieke discussies in het Vlaanderen van vandaag is dat blijkbaar nog steeds het geval. Maar zijn er – internationaal – niet veel meer interpretaties waarin de averechtse viering van de onzuiverheid als een verworvenheid van de moderniteit wordt beschouwd?

Het is opvallend hoezeer de politieke Claus van de literaire Claus wordt gescheiden

Jammer genoeg schept de bijdrage van Sarah Beeks veel minder ruimte voor het aan de orde stellen van dit soort fundamentele kwesties. Zij concentreert zich op Claus’ poëzie- en theaterproductie in de tweede helft van de jaren 1960 en biedt zo een mooi uitgewerkt overzicht van de om haar bijdrage heen afgedrukte foto’s en documenten. Maar hoewel het hier gaat om een deel van Claus’ oeuvre dat veel minder bekendheid geniet, valt er weinig nieuws te rapen. De interpretaties vallen wat kort uit en de ‘intensieve periode van politiek activisme en sociale bewogenheid’ wordt zo zwaar aangezet, dat de haast onvermijdelijke relativering ervan aan het einde van het stuk (‘Ook ná de jaren zestig vond hij nieuwe vormen om het publiek te confronteren met zijn visie.’) ontnuchterend werkt. Want inderdaad: zowel voor als na die uitgesproken politieke periode van de late jaren 1960 was het werk van Claus ‘politiek’. Hoe verhouden de zogenaamde ‘publieke gedichten’ en politieke toneelstukken zich immers tot uitermate politieke romans als De verwondering (1962) en Het verlangen (1978)? En hoe tot de even cryptische als politieke verzen uit Tancredo infrasonic (1952) en De Oostakkerse gedichten (1955)?

Die laatste vragen zijn overigens niet alleen aan Beeks gericht, maar aan het boek als geheel. Het is namelijk opvallend hoezeer de politieke Claus van de literaire Claus wordt gescheiden. Niet bewust – die indruk krijg je als lezer althans niet – maar met name in de essays wordt naast Het verdriet van België vooral het zéér expliciet politieke werk besproken (Morituri, Reconstructie, Van horen zeggen, De avonturen van Belgman, etc.), terwijl het fascinerende gestoei met het moederland in De Oostakkerse gedichten en de uitdagende Vlaamse ficties De verwondering en Het verlangen bijvoorbeeld slechts een enkele keer vernoemd worden. Het zal toeval zijn, aangezien er voor het overige geen pogingen worden ondernomen om ook maar iets te verzwijgen.

Een doodnormale Vlaming?

Een gedegen lezing van De verwondering en Het verlangen had Marnix Beyen nochtans kunnen helpen in zijn bijdrage over de nationale sentimenten van Claus. De man die in 2008 al te snel tot de verdelger van het Vlaams-nationalisme of tot een ergerlijke Belgicist werd uitgeroepen, was volgens Beyen eigenlijk een doodnormale Vlaming, die het niet kon helpen om in België een artificiële constructie te zien. Ondanks inleidende overpeinzingen over het feit dat onderzoek heeft uitgewezen dat haast niemand een eenduidige identiteit bezit, maar zich doorgaans identificeert met meerdere groepen, wrijft Beyen Claus een al te intuïtief tot stand gekomen visie op het koninkrijk België aan. Claus zou te gemakkelijk zijn meegedreven op het flamingantische cliché dat België los van elk bestaand Belgisch natie-idee als neutrale zone zou zijn ontworpen door de Europese grootmachten. In Leven en werken van Leopold II zou Claus dan weer zijn meegelift op een ‘internationaal groeiend antikoloniaal ressentiment’ en zijn plan om het monument voor Albert I te voorzien van een slaapmuts zou niet alleen het resultaat zijn geweest van een ‘diepgeworteld antiroyalisme, maar vermoedelijk ook van een flamingantische lectuur van de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog’.

Wie weet, niet waar?

57_DeRidder_Hugo Claus 2_380.jpgBeyens wat minder speculatieve voorbehoud bij Claus’ visie op België is dat de schrijver er zich doorgaans zo weinig theoretisch over uitliet en daarom – ten voordele van zijn eigen landshelft – geringschattend omging met de fictie die België heet. Maar zo pijnlijk als Claus’ ontmaskeringen van de Belgische fictie soms waren, zo pijnlijk zijn ook zijn ontmaskeringen van de Vlaamse fictie. In De verwondering neemt die fictie nog vaak komische vormen aan, bijvoorbeeld als de jonge gids van Victor Denijs De Rijckel een totaal verhaspelde versie geeft van de aloude Blauwvoeterij. Maar op een dieper niveau (en op een theoretisch zeer onderbouwde manier) kleedt Claus in deze roman laag voor laag de discursieve constructie Vlaanderen uit, totdat er niets meer van overblijft dan een woeste zee, waartegen je nog slechts radeloos schreeuwen kunt. De verwondering is uiteraard geen definitieve afrekening met Vlaanderen, maar wel met de fictie van het aan de woeste moeder natuur ontsproten heldhaftige Vlaanderen die ervoor in de plaats was gekomen. Op een nog wrangere manier wordt Vlaanderen in Het verlangen verbeeld als een ‘familie’ die – in een poging om het beloofde land alsnog te bereiken – de werkelijkheid bewust uit het oog verliest. Ook hier is het de Vlaamse fictie die het moet ontgelden. ‘Vlaanderen’ is in deze roman namelijk letterlijk het verlangen waaraan de personages niet kunnen weerstaan en waarvoor ze uiteindelijk alleen een bevrediging vinden in de schoot van de eigen familie.

‘Doodnormaal’ lijkt me niet de juiste typering van de Vlaming Claus

‘Doodnormaal’ lijkt me niet de juiste typering van de Vlaming Claus.Zeker als je het essay van Beyen confronteert met de beschouwing van Absillis, ontstaat het mijns inziens veel accuratere beeld van Claus als een lucide criticus van het land en bij uitbreiding de wereld waarin hij leefde. Juist het feit dat hij – in grote tegenstelling bijvoorbeeld tot iemand als Ivo Michiels – de confrontatie aanging met de discursieve constructie van Vlaanderen waarin hij was opgegroeid, maakt van Claus zo’n interessante auteur. Zonder weg te lopen voor de traditie waaruit hij was voortgekomen, onderzocht Claus de diepste machinaties van de ontsporende Vlaamse identiteit, als onderdeel overigens van de voor hem veel ongrijpbaardere Belgische identiteit. Het vreemde van het betoog van Beyen is dat hij blijkbaar een derde fictie, namelijk die van de organisch tot stand gekomen Belgische identiteit, vooropstelt als de theoretisch meest geprefereerde optie. De vaststelling dat Claus zich nooit aan die zienswijze heeft overgegeven, is echter een tamelijk onbegrijpelijk verwijt aan het adres van de auteur. Iedere identiteit is immers per definitie een discursieve constructie en als een schrijver als Hugo Claus íets zal hebben ervaren als de plicht van de dichter, dan zal het vooral het tegen elkaar uitspelen zijn geweest van de twee nationale ficties die tijdens zíjn leven het meest dominant waren.

Vijf jaar na de dood van Hugo Claus blijft er nog voldoende te zeggen over de schrijver en diens labyrintische oeuvre. Jammer genoeg geeft De plicht van de dichter minder visies op dat oeuvre dan je eigenlijk van een dergelijk boek zou hopen, maar het biedt tegelijkertijd wel weer stof voor discussie. Bovendien doen de foto’s en documenten verlangen naar meer. Hopelijk zal een vorser over een jaar of wat de plicht voelen om een poging te doen om de fictie Claus wat verder te ontwarren.

Matthijs de Ridder is schrijver en criticus. Recent verscheen van hem Rebelse ritmes, hoe jazz en literatuur elkaar vonden (De Bezige Bij Antwerpen, 2012).