Subsidies in de podiumkunsten

Door Robrecht Vanderbeeken, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

KONTRO

ja

: Lieve Moeremans

Het is slechts schijnbaar dat we hier met een ongelijke behandeling te maken hebben. Er zijn immers een aantal goede redenen waarom de podiumsector proportioneel meer betoelaagd wordt. Ik zet enkele argumenten op een rijtje.

Ten eerste is het van belang om er op te wijzen dat beide sectoren een erg verschillend karakter hebben en een andere evolutie gekend hebben. Een gelijke verdeling zou in dit geval dus zelfs een ongelijkheid impliceren. De professionalisering van de podiumkunsten is reeds begonnen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. Het subsidiebedrag dat de podiumsector vandaag mag ontvangen, is dan ook het resultaat van een jarenlange professionalisering. Mede door die professionalisering en de technologische evoluties vereisen de podiumkunsten heel wat infrastructuur en een hele ploeg mensen. De acteurs zijn slechts een klein onderdeel van de werknemers in de sector. Een theatervoorstelling is bovendien iets efemeer: elke keer moet zij opnieuw gecreëerd worden, steeds binnen een bepaalde tijd en ruimte.

Ten tweede kampt de podiumsector met wat men in managementkringen de ziekte van Baumolnoemt: door de arbeidsintensieve natuur van de voorstellingen neemt de kostprijs exponentieel toe als men de productie wil opdrijven. Een grotere subsidietoelage is dus noodzakelijk, tenzij men ofwel het aantal aangeboden voorstellingen wil verminderen, ofwel enkel nog voorstellingen met een 'lage' kostenstructuur wil overhouden. Merk op dat Paul Van Grembergen als minister van cultuur het eerste bepleitte, met als doel om met éénzelfde niveau van subsidies méér te kunnen doen — dat wil zeggen, meer middelen vrij te kunnen maken voor andere aspecten zoals de werking, onderhoud, etc. Het is van belang om te weten dat de ziekte van Baumol ook in de omgekeerde richting werkt: een afname van subsidies betekent in verhouding een sterke inperking van de werking. Minder geld betekent dus eenvoudigweg een ingrijpende artistieke aderlating voor de bühne.

Dit brengt ons tot een derde argument: het belang van de participatie. Een vermindering van het aantal gespeelde voorstellingen per productie of het aantal producties kan daarom geen oplossing zijn. De kost zou in beide gevallen misschien wel lager zijn, maar er wordt een kleiner publiek bereikt. Hierdoor komt de publieksparticipatie in het gedrang, terwijl die participatie net een van de vereisten is om subsidies te verkrijgen. Bovendien worden de subsidies onder meer verleend om te vermijden dat de hoge kostenstructuur verhaald zou worden op de toeschouwer. De rechtstreekse vermindering van subsidies zou dus een verhoging van de toegangsprijs tot gevolg hebben waardoor het aantal toeschouwers opnieuw zou afnemen. De toeschouwer zal misschien wel sneller bereid zijn om hogere toegangsprijzen te betalen voor gemakkelijk verteerbare voorstellingen — cf. de commerciële sector — maar met hapklare brokken die goed in de markt liggen, zal de overheid haar idee van publieksparticipatie, die leidt tot een hogere culturele competentie, tussen haakjes mogen plaatsen. De vernieuwing en het experiment zullen de eerste slachtoffers zijn van hogere toegangsprijzen. Kortom, zowel een vermindering van het aantal voorstellingen of producties als van de subsidies brengt de participatiegedachte in het gedrang.

Als vierde argument wil ik ook nog aanhalen dat de podiumkunsten blijvend afhankelijk zijn van subsidies. De inkomsten van de toeschouwers zijn onmogelijk voldoende om te overleven. Al verwerven theatergezelschappen soms extra inkomsten door de uitkoopsommen die ze ontvangen van kunsten- en cultuurcentra (in ruil voor het opvoeren van een stuk in schouwburgen en culturele huizen krijgen theatergezelschappen altijd een uitkoopsom, red.), is ook dat eigenlijk grotendeels een vorm van indirecte subsidiering. Het statuut van een theateracteur is nu eenmaal in eerste plaats dat van een ambtenaar. De beeldende kunstenaar begeeft zich daarentegen in een hybride sector waar publiek en privé elkaar doorkruisen. Men kan beurzen aanvragen om te creëren, en tegelijk kan men geld verdienen met het tonen en het verkopen van het resultaat. In veel gevallen levert dit een grote tot zeer grote return op. Het is dus niet vreemd dat de overheid zich beperkt tot een 'ondersteuning' van de beeldende kunstenaar en hoopt op een verdere doorgroei.

Besluit: uiteraard is het terecht dat de beeldende kunsten om een inhaaloperatie vragen voor de professionalisering van hun sector. Maar het zou duidelijk een misvatting zijn om de podiumsector dit te laten bekopen. Deze sector krijgt er bovendien ook nog nieuwe knelpunten bij. Door het nieuwe kunstendecreet waarin de barrières tussen de sectoren weggewerkt zijn en de kunstomkadering (bv. educatie, publiekswerking …) opgenomen is, wordt ten onrechte de schijnbare gelijkheid tussen de verschillende sectoren bespoedigd. Opeens krijgen de podiumkunsten concurrentie uit onverwachte hoek zoals het sociaal-artistieke werk en de werkplaatsen. Dit zal allicht tal van problemen met zich meebrengen. Er wordt hier een sterke hervorming doorgevoerd zonder eerst afdoende de gevoeligheden van de sectoren na te gaan, om pas later te zien waar eventueel dient bijgestuurd te worden.

VERSO
nee

: Rob Vanderbeeken

Op het eerste zicht is men misschien geneigd deze stelling te bevestigen. Toch gaat men dan wat te kort door de bocht. Er zijn allicht goede argumenten om te verantwoorden waarom de podiumkunsten meer subsidies verdienen — en in die zin is de verontwaardigde reactie van de podiumsector op de analyse van Vansteenkiste terecht — maar het verschil in subsidiëring is wel zéér groot: 11% tegenover 89% (2002, Belgisch Staatsblad). Daar komt nog eens bij dat de podiumsector wel degelijk ook extra inkomsten verwerven. Theaterhuizen vragen immers uitkoopsommen aan culturele centra. Hierbij kunnen we bovendien een bedenkelijk mechanisme aan het werk zien: gezelschappen krijgen meer subsidies waarmee ze grotere producties kunnen maken, waardoor de uitkoopsommen dan weer drastisch stijgen. Daarnaast verdienen steeds meer acteurs bij via radio, televisie, of film, zonder dat een topbarema hen hierin beperkt.

Daarom kunnen we Vansteenkiste in zijn redenering bijtreden: het verschil is zodanig groot dat het hameren op de ongelijkheid een overtuigende politieke hefboom is. De onderliggende idee is dan niet dat de podiumkunsten te veel krijgen maar dat de beeldende kunsten in verhouding véél te weinig krijgen. Merk op dat ook Vansteenkiste op geen enkele manier aanstuurt op een overheveling van de subsidies voor de podiumkunsten naar de beeldende kunsten, maar alleen op een toename van de subsidies voor de beeldende kunsten. Ook al gaat het cultuurbudget systematisch omhoog, de beeldende kunsten blijven verhoudingsgewijs onderbedeeld. En door de verwaarlozing in het verleden hebben zij bovendien ook nog een structurele achterstand goed te maken. Helaas lijkt dit verschil in het nieuwe kunstendecreet netjes toegedekt te worden. Men wil alle sectoren nu integreren en op eenzelfde manier behandelen. Decretaal creëert men op die manier een virtuele gelijkheid die de historische en structurele verschillen dreigt te negeren.

Het tekort van de sector beeldende kunsten wordt duidelijk als we het boek Een omgeving voor actuele kunst van Pascal Gielen en Rudi Laermans doornemen. Zij schreven dit boek in opdracht van IBK en kwamen ondermeer tot de volgende bevindingen (p. 248): 'De artistieke productie die in internationale circuits kàn circuleren, vindt met moeite aansluiting bij de relevante actoren; onafhankelijke curatoren krijgen in Vlaanderen weinig kansen en wijken naar het buitenland uit; museale collecties staan letterlijk te verrotten; CBK's en andere kunstenorganisaties kunnen nauwelijks een professionele werking uitbouwen, wat geloofwaardige relaties met zowel Vlaamse kunstenaars als buitenlandse actoren sterk hypothekeert; kunstpublicaties raken niet vertaald en gedistribueerd; een gediversifieerd ontwikkelingsgericht middenveld van ateliers en discursieve ruimtes ontbreekt … ' Naast deze lijst van zwaktes wijzen Gielen en Laermans op twee centrale problemen.

Ten eerste is de sector beeldende kunsten in Vlaanderen sterk versnipperd. Deze fragmentatie is moeilijk te verhelpen vanwege de drukke competitie in het galerijwezen en de woelige concurrentie tussen de kunstenaars. Er is dus nood aan synergie en netwerking in de sector, en het belang van steunpunten en regionale en internationale begeleiding van de kunstenaars is groot. Dit is een probleem dat specifiek is voor de beeldende kunsten, waarvoor de overheid een grote inspanning moet doen. Bovendien zal een dergelijke inspanning zonder twijfel een groot rendement hebben, juist omdat er nu zoveel energie wordt verspild. Beschikbare informatie circuleert bijvoorbeeld moeizaam en onkosten worden dubbel gemaakt om dezelfde curatoren tot in één bepaalde organisatie in Vlaanderen te krijgen.

Een tweede probleem wordt duidelijk als we even over de grenzen kijken. Niet alleen krijgen de centra beeldende kunsten in de ons omringende landen hogere toelagen en zijn de beurzen voor de individuele kunstenaars groter, tevens doet men veel meer inspanningen om de kunstenaar uit zijn isolement te halen en te ondersteunen. Voor een kleine regio als Vlaanderen komt een dergelijk verschil dubbel zo hard aan. Conclusie: Vlaanderen ligt geografisch dan wel in het centrum van Europa, op gebied van cultuurbeleid bevinden we ons duidelijk nog steeds in de periferie.

Eigenlijk geeft minister Bert Anciaux zelf al duidelijk te kennen dat er dringend een tandje bij gestoken moest worden voor de beeldende kunsten sector. Zowel het nieuwe kunstendecreet als de kersverse subsidies voor de beeldende kunsten bewijzen dit. Met die acties bevestigt het beleid zelf de kritiek van Vansteenkiste. Maar met deze inhaaloperatie is de kous niet af. Anciaux wil terecht geen 'zeurders, zagemensen, doemdenkers en vooral geen cynici'. We kunnen dan ook enkel zijn hervormingsattitude prijzen, en tegelijk toch nog even voorzichtig opmerken dat de ondernomen acties enkel een tegemoetkoming zijn ten aanzien van de bovenvermelde lijst van zwaktes en problemen, maar ook niet meer dan dat. Er dient nog veel te gebeuren voor Vlaanderen een artistieke voorstad genoemd kan worden.

Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat er niet enkel op niveau van de Vlaamse overheid een groot verschil is tussen de podiumkunsten en de beeldende kunsten. Wanneer we de inspanningen voor podiumkunsten en beeldende kunsten op provinciaal en gemeentelijk niveau met elkaar vergelijken, stoten we op een stevig Mattheuseffect (waarbij minder slecht bedeelde en goed georganiseerde instellingen in de podiumkunsten meer geld krijgen dan de instellingen uit de beeldende kunsten, red). Waarom kan bijvoorbeeld deSingel als instelling van de Vlaamse Gemeenschap extra genieten van een belangrijk aandeel middelen van zowel de provincie als de stad Antwerpen? Het MuHKA, eveneens een instelling van de Vlaamse Gemeenschap, krijgt niets van de stad en slechts 1/15 van het budget voor deSingel van de provincie. En waarom financiert de stad Antwerpen wel theatergezelschappen maar geen enkele beeldende kunstenaar?