Stadsgeluiden (drie snapshots)
Door op Sat Nov 10 2012 15:55:30 GMT+0000The sound of the city: met die vijf woorden typeerde Charlie Gillett ooit de doorbraak van de rock-‘n-roll. Het nieuwe genre verklankte niet zozeer het leven in de grote stad, als wel de manier waarop de teenagers haar beleefden. Zij waren ook nieuw, en ze zouden nooit meer weggaan. Rock-‘n-roll mixte hun twijfels met korte kreten en opzwepende ritmes, en koppelde ze aan massaal geïmiteerde houdingen. Het werd allemaal bij elkaar gehouden door de belofte van een opwindend leven. Niet later, maar nu – in de vrije tijd, na school of het werk. Dat je twee volkomen verschillende levens tegelijkertijd kan leiden, was eind jaren 1950 nog een flitsende ontdekking voor de meeste jongeren. Colin MacInnnes boekstaafde de spanning tussen doordeweekse saaiheid en zinderende weekends met veel panache in Absolute Beginners (1959). Net als het gros van de Amerikaanse jongeren kon ook zijn jeugdige Londen nauwelijks een kant op met de roots van de nieuwe muziek: black was still not beautiful ...
De jonge Elvis lijkt nu een vaak slecht gesouffleerde mannequinpop die voor bad boy wil doorgaan, en de pianogymnastiek van Bill Haley werkt vandaag vooral op de lachspieren. Toch moet rock-‘n-roll ooit als goedkope techno hebben geklonken: hectisch en hoekig, luid en schreeuwerig – een fier opgestoken middenvinger richting goede smaak. Zonder radio en jukebox, en deels ook de film, was het genre allicht nooit de status van subcultuur ontgroeid. Het was de kwintessens van de eerste rockgolf: ‘de klank van de stad’ migreerde in geen tijd naar het nieuwe Suburbia. De grootstad bleef zichzelf, maar dankzij de nieuwe massamedia kon de teenager ook elders haar aura beleven. Ergens in Niemandsland plugde je in een flets café via de jukebox in op de Stad – en wég was je, ook al bleef je ter plekke met de benen wiebelen. In Suburbia creëerde de verdunde echo van the sound of the city zo hoogst reële ervaringen van lichamelijk plezier en collectief vertier. De imaginaire beleving baarde een muzikaal monstertje: medio jaren 1960 kwam de agressiefste rock uit Amerikaanse buitenwijken. Jongelingen die er als koorknapen uitzagen, ramden er tijdens het weekend in autoboxen op gitaren, in de ijdele hoop The Kinks of The Stones te verslaan. Zo wil althans de mythe van de garagerock. De historische werkelijkheid is uiteraard ingewikkelder, en kwam pas bovendrijven toen in 1972 de briljante Nuggets-compilatie verscheen.
Het was de kwintessens van de eerste rockgolf: ‘de klank van de stad’ migreerde in geen tijd naar het nieuwe Suburbia
‘En toen was er niets meer.’ De donkere zielskreet waaide over uit Hamont, het gelijknamige nummer van De Brassers blijft een unicum in de Vlaamse muziekgeschiedenis. Geen slecht gekwetterd Engels of verkleinde kunst, maar gewoon postpunk in het Nederlands: Joy Division, versie Limburg, en daardoor helemaal anders. Net als Manchester zat de regio in een neerwaartse spiraal door de beginnende desindustrialisering. Dat soort quasisociologie zegt echter niets over de statistische onwaarschijnlijkheid anno 1981 van een in eigen beheer uitgebrachte Vlaamse postpunksingle. Hamont, of all places, was in die tijd ook de uitvalsbasis van The Strugglers, maar hun incrowdhitje ‘Night Fever’ is wel in charmant steenkolenengels gezongen. Dus waarom Hamont?Only God knows,en iedereen die alsnog het antwoord in petto meent te hebben, waant zich een onpoëtische god in het diepst van zijn narcistische gedachten. Hamont was en is Nergenshuizen, ook in Vlaanderen. Op de wereldkaart oogt Vlaanderen trouwens niet anders: een kleine olievlek rechts van Brussels.
Herr Rock leerde in Vlaanderen lopen in de stadscentra, maar beleefde zijn finest hours daarbuiten: in landelijke jeugdclubs, plaatselijke cafés en kleinsteedse festivalletjes. Die geschiedenis wordt vandaag verder gezet en morgen opnieuw geschreven, met of zonder N-VA-burgemeester. De Stad is overal, the sound of the city valt op iedere plek en dus ook in Nergenshuizen te kopiëren en te recycleren. Enkel de aanwezigheid van veel gelijkgestemden blijft een goede reden om als rockmuzikant naar ‘het stad’ te verkassen. Het is altijd beter toeven onder peers, die tevens als entreetickets kunnen werken: steden zijn vandaag voor alles plaatsen waar je kan netwerken met gelijken, met het oog op een snelle promotie in bovenlokale netwerken. De diehards die in Suburbia aan de weg timmeren, zijn de ware muziekgelovigen. Zij wedden op de impact van zeggingskracht: ook zonder handjes schudden en ellebogenwerk kan een muzikaal statement overtuigen. Zie De Brassers of elk ander voorbeeld van een groep die out of the blue kwam – maar dat klinkt, toegegeven, hoogst schwärmerisch, ook al is het zo niet bedoeld.
‘En dan is er niets meer’, dat was ook de vertaalslag tussen stedelijk epicentrum en periferie
‘En dan is er niets meer’, dat was ook de vertaalslag tussen stedelijk epicentrum en periferie, tussen Manchester of Londen en Hamont. Provincialisme, maar dan in de positieve betekenis: de grootstad kunstig kortsluiten op ervaringen die er los van staan. Gericht zijn op het buitenland en daar in een inheems Nergenshuizen een draai aan geven, omdat het geïmporteerde voorbeeld resoneert met een paar valse noten die tot herinterpretatie aanzetten. In een en dezelfde beweging ‘de klank van de stad’ versimpelen op maat van de buitenwijk, en dorp of Suburbia denkbeeldig uitvergroten tot een plaats waar kaduke stadsmensen wonen. De pendelbeweging tussen de grootstad en haar ‘buiten’ resulteert gewoonlijk niet in een dialectische synthese, maar in een oxymoron als Vlaamse postpunk, Gentse techno of Antwerpse dubstep.
De grootstad werd virtueel. Parijs of Londen, Berlijn of New York, en nog meer Taipei of Bogota zijn thans voor alles een reeks digitale plaatjes plus de belofte dat je er de snelheid en veranderlijkheid van het internet lichamelijk kan beleven. Ieder werkelijk bezoek is een vreemde combinatie van desillusie en fascinatie. De realiteit weerspreekt de beelden door een fysieke hardheid die nu eens echt of waarachtig, dan weer verkrampt aandoet. De echte futurist blijft thuis voor het computerscherm zitten. De digitale huiskamernomade volgde de grootstedeling op, de vrolijke dataflaneur laat de niksnut die de boulevards afstruinde vergeten. Waarom zich ook fysiek verplaatsen, wanneer ‘de wereld’ binnen handbereik is? Het internet heeft het verschil tussen stad en stedelijke ervaring definitief uitgewist. Mensen bezoeken steden vanuit een nostalgisch verlangen naar hardheid, dat duidelijk niet opweegt tegen de drang om in het Louvre de iPhone te consulteren of op het Berlijnse Museuminsel de iPad als gids te gebruiken.
Ook the sound of the city veranderde in bits and bytes. Hij was altijd al mobiel, en enkel populair omdat hij buiten de stad kon worden gehoord, toegeëigend en veranderd op maat van een allesbehalve urbaan levensritme. Thans is ‘de klank van de stad’ definitief geëmigreerd naar Nergenshuizen. Want dat is cyberspace, letterlijk: een ruimte die nergens te lokaliseren valt, een plaatsloze plek zonder identiteit (ook al vraagt ze gedurig om identificaties wanneer je een site – dat woord! – bezoekt). Muziek is thans informatie, een gigantisch universum van files dat je met of zonder gidsen doorploegt in de hoop op een volgende kick. Ooit was een hit een veelgekocht plaatje, thans is het een vaak aangeklikte link. Het deed er niet toe of je het aangeschafte singeltje ook beluisterde – maar dat gebeurde meestal wel, want je wilde het gekochte muziekgoed ook effectief consumeren. Het bijna of helemaal gratis downloaden of clouden, verandert de muziekbeleving ingrijpend. Overvloed is de norm: je hebt altijd ontiegelijk meer muzikale mogelijkheden dan je effectief kan beluisteren. Voortdurend besef je dat er zoveel andere liedjes op je oren wachten en dat daar misschien de ultieme song tussen zit. Die zee van andere mogelijkheden is in het digitale tijdperk het slechte geweten van iedere muziekliefhebber. Het zet hem vaak aan tot een compulsief surfen, een koortsig klikken en kortstondig luisteren.
Almaar meer mensen leven in de stad, maar hun voornaamste horizon is het digitale universum
De moderniteit, dat is de ervaring van het voorbijgaande en het vluchtige plus de beleving daarvan als een eeuwig moment. Dat schreef Baudelaire in zijn bekende essay uit 1863 over Constantin Guys, ‘de schilder van het moderne leven’ die grossierde in aquarellen van modieus geklede flaneuses op de Parijse boulevards. De dichter Baudelaire verliteratuurde de definitie in ‘Á une passante’: in de kortstondige blikwisseling met een anonieme vrouw flikkert retrospectief de mogelijkheid van een Grote Liefde op (‘Un éclair ... puis la nuit!’). Voor de moderniteit à la Baudelaire moest je tot voor kort in de stad wezen. Thans volstaat een computer: muzikaal modern is vandaag die frenetiek doorklikkende dataflaneur die plots wordt aangegrepen door de flard van een song van een volslagen onbekend groepje. Digitale romantiek bestaat, en geen stad die ertegenop kan. Virtueel leven is niet post-, maar hypermodern. Stedelijke charme, dat is thans de combinatie van de oude plus de digitale moderniteit, van een urbane place to be plus hyperspace.
The sound of the city wordt ondertussen gesecondeerd door the sound of the digital age, die wellicht nooit echt populair zal worden. Ik hoorde hem voor het eerst in de techno à la Basic Channel, vervolgens in de stuklopende computers van Pita aka Peter Rehberg, en daarna in almaar meer mp3-bestanden. Er wordt misschien op gedanst in een stedelijke discotheek. Of iemand beluistert de klanken in een industrieel pand dat werd ‘verloft’, of gewoon via een mp3-speler tijdens een Brusselse tramrit. Het doet er allemaal niet meer toe. Almaar meer mensen leven in de stad, maar hun voornaamste horizon is het digitale universum. Zij zijn wereldburgers, meestal zonder ook te liefhebberen in de klanken van het digitale tijdperk. Hun ontbreekt het niet aan muzikaal zelfbewustzijn, wel vaak aan realiteitszin: ze blijven de Stad ophemelen tegen beter digitaal weten in. Ondertussen wordt de volgende geniale rockworp in Bommerskonten bekokstoofd.
Rudi Laermans is gewoon hoogleraar aan het Centrum voor Sociologisch Onderzoek van de KULeuven. In rekto:verso schrijft hij over zijn passie voor muziek.