Richard Münch: ‘Wetenschap is geen Champions League’

Door Jeroen Laureyns, op Thu Sep 03 2015 12:19:48 GMT+0000

Sinds een paar jaar regent het kritiek op de marktfundamentalische richting die de universiteiten wereldwijd uitgaan. Martha Nussbaum loste een stevig schot voor de boeg met haar pamflet Not for Profit (2010), de Duitse socioloog Richard Münch deed daar nog een fameuze schep bovenop in zijn studie Akademischer Kapitalismus (2011). Heeft de universiteit haar ziel verkocht aan de geldduivel, met in haar slipstream de kunstschool? Münch lost een schreeuw.

Op 15 augustus 2015 meldt het VTM-journaal van 19 uur dat er opnieuw twee Vlaamse universiteiten deel uitmaken van de 100 beste universiteiten ter wereld. De universiteiten van Gent en Leuven staan respectievelijk op de 71ste en 90ste plaats van de Shanghai-index, die sinds 2003 meer dan 1000 hogeschoolinstellingen met elkaar vergelijkt. Terwijl een stem dat bericht voorleest, toont het journaal beelden van een auditorium waarin een professor met ouderwets bordschema zijn wetenschappelijke kennis overdraagt. Het bericht heeft iets geruststellends voor de Belgische Vlamingen die op deze onweersachtige zomeravond voor de buis zitten: ook al wordt de absolute top in deze rangschikking volledig gedomineerd door Amerikaanse universiteiten, we behouden vanuit onze paradoxale positie als een van de kleinste landsdelen, maar ook als ‘een van de rijkste regio’s ter wereld’, met gemak onze positie in de top 100: twee Vlaamse universiteiten maken er deel van uit en de VUB valt net buiten de top 100.

68_Laureyns_Richard M++nch 2.jpgEn toch is dat bericht minder geruststellend dan het lijkt. De fundamenten waarop wetenschappelijk onderzoek aan een universiteit zou moeten berusten, zijn niet concurrentie en competitie. Alleen zijn we het ondertussen zo gewend geraakt om alles in top 100-lijstjes te gieten en de wereld onder te verdelen in één enkele winnaar en veel verliezers, dat dat wedstrijdprincipe ook voor universiteiten nauwelijks nog in twijfel wordt getrokken. Een Belgische Nobelprijswinnaar als François Englert mag bij zijn prijsuitreiking dan al verklaren dat zijn fundamentele onderzoek in de huidige ‘onderzoek als concurrentie’-cultuur geen plaats meer zou krijgen aan de universiteit, geen beleidsmaker die daarin het signaal voor een radicale koersverandering leest. Het idee dat een universiteit gerund moet worden als een bedrijf en haar onderzoek die concurrentielogica dus moet overnemen, blijft globaal de koers bepalen.

Dat is meteen ook de centrale stelling van Richard Münch in zijn Akademischer Kapitalismus. Voor u op basis van zijn titel denkt dat we hier te maken hebben met een marxistisch academicus die men na de val van de Muur zijn leerstoel is vergeten af te pakken: dat is absoluut niet het geval. Anders dan marxistische academici zoals de ‘revolutionaire marxist’ Eric Corijn, voor wie het in 1975 overduidelijk was ‘dat de crisis van de universiteit niet oplosbaar is binnen het raam van het kapitalisme’, pleit Münch voor een andere aanpak: ‘We moeten het kapitalisme weer inbedden in de democratie.’ Wat dat met kunstonderwijs te maken heeft? Lees eerst dit interview; we komen er op het einde op terug.

Wat begrijpt u onder academisch kapitalisme?

‘Academisch kapitalisme houdt in dat men principes van het bedrijfsleven – zoals concurrentie, winstmaximalisatie, marktpositionering en kapitaalaccumulatie – overzet naar het hoger onderwijs.

Universiteiten en hogescholen gedragen zich meer en meer als concurrerende bedrijven

Universiteiten en hogescholen gedragen zich daardoor meer en meer als concurrerende bedrijven. Ze proberen een unieke positie te verwerven door grote onderzoekscentra op te richten en hun middelen daarrond te concentreren. Op die manier raken de wetmatigheden van de wetenschappelijke wedijver en de vooruitgang in kennisverwerving steeds meer ondergeschikt aan een economische concurrentielogica.’

Welke nadelen brengt die concurrentielogica precies met zich mee?

‘De nadelen worden pas zichtbaar wanneer men zich bewust is van de voorwaarden tot wetenschappelijke vooruitgang. En dat zijn in hoge mate diversiteit en veelvoud, met als gevolg een grote poel aan ideeën waaruit men kan putten. Wanneer er echter geen sprake is van een open situatie, dan komen de beste ideeën niet noodzakelijk tot ontwikkeling en kunnen secundaire factoren zoals de bezetting van machtsposities bepaalde onderzoeksgroepen en programma’s priviligiëren. Voor wetenschappelijke vooruitgang heeft men dus, zoals Habermas het formuleert, een ‘ideale spreeksituatie’ nodig: een hoge mate aan verscheidenheid en openheid. En dat geldt bij uitstek voor de sociale en de geesteswetenschappen, die vaak vanuit verschillende nationale culturen een eigen perspectief op de wereld hebben, dat men niet mag onderwerpen aan een eenheidsparadigma. Openheid is het alfa en omega voor wetenschappelijke vooruitgang.’

U beschrijft nu een ideale situatie voor de ontwikkeling van de wetenschap. Brengen de studentenprotesten aan de Universiteit van Amsterdam en de Londen School of Economics ons terug een stap dichter bij dat oude ideaal?

‘Het zag ernaar uit dat dat protest zich zou uitbreiden, maar naar mijn gevoel is er nog niet genoeg verzet om van een tegenbeweging te spreken. Dat komt eenvoudigweg omdat het neoliberalisme overal ter wereld ingang gevonden heeft. Ook in de menswetenschappen hebben de voorvechters van het marktparadigma een monopoliepositie verworven, waardoor alle aspecten van de maatschappij tot een economisch perspectief gereduceerd worden. Binnen de universiteiten brengt het alomtegenwoordige New Public Management wantrouwen met zich mee, en moeten vakgroepen voortdurend verantwoording afleggen door met getallen aan te tonen wat ze precies doen. Het is een echte numerocratie: ook vakgroepen en universiteiten gaan elkaar met getallen beconcurreren, terwijl al het andere bijzaak wordt. Naar buiten toe krijg je dus een concurrentie op leven en dood; naar binnen toe wordt de wetenschappelijke arbeid meer en meer ondergeschikt gemaakt aan dat bedrijfsmatige kwaliteitsmanagement. Ratings zijn het nieuwe Esperanto.’

Interessant aan zo’n wereldliga zou wel kunnen zijn dat eindelijk iedereen eraan kan deelnemen en kan winnen. Ook kleine, arme en niet-westerse landen.

In kleinere landen raken minder zichtbare universiteiten meer in de verdrukking

‘Alleen bestaat er binnen die wereldliga natuurlijk een sterke differentiëring tussen centrum en periferie, waardoor landen die tot nog toe niet in het wetenschappelijke centrum stonden, moeite hebben om zich te positioneren. Voor kleinere succesrijke Europese landen zoals België of Nederland zou je kunnen stellen dat een universiteit als Leuven door die globalisering zichtbaarder geworden is in vergelijking met Duitse universiteiten als München en Berlijn, die niet tot de kopgroep behoren. Maar tegelijk raken in kleinere landen minder zichtbare universiteiten meer in de verdrukking. Buiten Europa zie je bovendien dat Aziatische universiteiten door hun aantal publicaties dan wel zichtbaarder geworden zijn, maar dat vertaalt zich niet in het aantal citaten. In een domein zoals chemie bijvoorbeeld bekleden de Aziatische universiteiten de eerste plaatsen als het op het aantal publicaties aankomt, maar het zijn de Amerikaanse universiteiten die met het hoogste aantal citaten gaan lopen.’

Wat verzekert een universiteit onder het academisch kapitalisme van een voordeelpositie?

‘Als een universiteit een zwaartepunt heeft in natuur- en ingenieurswetenschappen, gesticht is in de middeleeuwen, Nobelprijswinnaars in zijn rangen heeft uit de periode 1900-1940 of zich in een metropool bevindt, kan ze – los van de kwaliteit van haar onderzoek of onderwijs – veel buitenlandse gastonderzoekers verleiden. En dat betekent ook dat men zo meer kapitaal kan blijven opbouwen. Doordat de concurrentie tussen de verschillende universiteiten zo op de voorgrond staat, moet de top van de universiteit ervoor zorgen dat men die voordelen nog verder kan uitbuiten. En dat houdt in dat zij die weinig van die voordelen bezitten, nog verder teruggeslagen worden.’

68_Laureyns_JackyDeGroen_700.jpg

Is een van de redenen ook niet dat na de val van de Muur de ideologische fundamenten die aan de grondslag lagen van die kleinere universiteiten, hun bestaansrecht verloren?

‘Ja, meer in het bijzonder zag je in die periode een ommekeer in de onderwijspolitiek. De jaren 1970 werden getekend door de uitbouw van hogere opleidingen, met een voortdurende toename van het aantal studerenden: in Duitsland tot 40%, in andere landen tot meer dan 50 à 60%. In de jaren 1990 kwam dan de internationale concurrentie en groeide het belang van innovatie voor de economische groei in het publieke bewustzijn, waardoor Europa tot een concurrentiële kenniseconomie werd omgebouwd en men tot een nauwere samenwerking moest komen tussen onderzoeksinstituten, universiteiten en industriële ondernemingen. In de jaren 1970 dienden de hervormingen in het hoger onderwijs nog een sociaaldemocratisch programma, waarbij men het hoger onderwijs toegankelijk wou maken voor een zo breed mogelijk deel van de bevolking. Sinds het om internationale concurrentie draait, komt het er niet meer op aan om overal een even goede opleiding voor alle studenten te garanderen. Nu draait het erom een topinstelling te worden met internationale zichtbaarheid. Dat die drift naar excellentie een nieuwe elite creëert en ervoor zorgt dat die basiskwaliteit op andere plaatsen niet langer gegarandeerd kan worden: daarover wordt publiekelijk nauwelijks gediscussieerd.’

Academisch kapitalisme leeft niet alleen van financieel, maar ook van symbolisch kapitaal. In uw boek vergelijkt u de universitaire wereld met de museumwereld. Wordt de kunst ook deel van het symbolisch kapitaal van de universiteiten?

‘Onlangs las ik The $ 12 Million Stuffed Shark: een zeer interessante economische studie van Don Thompson over de kunstwereld en in het bijzonder het fenomeen van ‘The Winner Takes It All-Market’. De kunstmarkt bestaat uit een gering aantal sterren, die net zoals bij de grote ondernemingen met het grote geld gaan lopen, terwijl vele kunstenaars met moeite de touwtjes aan elkaar kunnen knopen en weinig kans hebben om toegang te vinden tot die markt. En dan zijn er nog de wetmatigheden van de grote galeries en veilinghuizen, die die sterren maken en erover waken dat de symbolische waarde van hun kunstwerken behouden blijft. Zo ontstaat er een cirkelredenering. Wie eenmaal in het centrum is geraakt, wil daar ook blijven. Net hetzelfde mechanisme is werkzaam in de universitaire wereld: universiteiten die al over Nobelprijswinnaars en goed uitgeruste onderzoekscentra beschikken, kunnen die voordeelpositie verder uitbouwen, terwijl het voor andere spelers op de markt niet mogelijk is om tot die top door te stoten. Nobelprijswinnaars zijn het symbolisch kapitaal, net zoals andere prijzen, onderscheidingen en huldigingen van onderzoekers, die men opnieuw als kapitaal kan inzetten om nog grotere successen te bereiken – vooral in fondsenwerving bij privésponsors, zoals je die ziet bij Amerikaanse universiteiten.’

In uw boek omschrijft u de oude wetenschappelijke cultuur vanuit zachte waarden zoals ‘samenwerking’ of ‘kennis als gemeenschappelijk goed’. Hoe zou u die zachte waarden nog verder definiëren?

‘Er zijn vier regels die de goede werking van de wetenschap garanderen. Ten eerste moet wetenschappelijke kennis voor iedereen toegankelijk zijn. Ten tweede moet men alles in vraag kunnen stellen en bestaan er geen geprivilegieerde posities. Ten derde moet er onbaatzuchtigheid zijn. Dat betekent dat men aan onderzoek doet omwille van de kennis zelf en dat men wetenschappelijke successen deelt met anderen, omdat men er zich van bewust is dat de vooruitgang die je zelf bereikt hebt, voortbouwt op wat anderen voor jou bereikt hebben en enkel tot stand is kunnen komen door samenwerking. En de vierde regel is dat er gezocht moet worden naar kennis die algemeen gefundeerd kan worden. Wanneer die regels in een wetenschappelijke gemeenschap verankerd zijn, vormen ze een dam tegen de concurrentielogica. Maar wanneer het niet langer gaat om wetenschappelijke vooruitgang, en wel om het werven van onderzoeksmiddelen, ontstaat er tussen universiteiten een ongelijkheid en een hiërarchie waar nauwelijks nog aan te tornen valt.’

Voelt u zich verwant met Thomas Piketty, die het thema van de groeiende ongelijkheid weer op de agenda geplaatst heeft?

‘Ja, absoluut. Ik las het boek van Piketty met veel interesse. Zelf heb ik een boek geschreven over vrijhandel, waarin ik analyseer hoe landen onderling gelijker geworden zijn, maar hoe de ongelijkheid binnen elk land alleen maar is toegenomen. Binnen de hoogontwikkelde landen is dat deels te wijten aan de omvorming van een welvaartstaat naar een concurrentiestaat: men denkt dat het volstaat om volop in te zetten op het vormen en sterker maken van individuen om iedereen gelijke kansen te geven. Het resultaat is dat de managementsklasse geëxplodeerd is, de middenklasse gestagneerd en dat er een nieuwe onderklasse ontstaan is. En daar dragen de hervormingen in de onderwijsinstellingen toe bij.’

Ziet u alternatieven voor die destructieve logica in maatschappij en onderwijs?

‘Er moet een bewustzijn groeien rond de negatieve gevolgen van dat programma, zodat er op zijn minst grenzen aan kunnen gesteld worden. Daarom is het uiterst belangrijk om de diversiteit binnen het onderwijs te verdedigen en te beseffen dat wetenschap geen Champions League is, maar een collectief project. Als verschillende instellingen voldoende uitgerust zijn en wetenschappelijke inzichten zich kunnen ontwikkelen uit een veelvoud van bronnen, kunnen we verhinderen dat er monopolies ontstaan. Binnen de universiteiten en hogescholen moeten jonge academici beseffen dat hiërarchieën schadelijk zijn voor wetenschappelijke vooruitgang, en moeten zij ook vooral de kans krijgen op een planbare carrière. Wanneer jonge wetenschappers aan almaar engere kwaliteitscriteria onderworpen worden, beknot dat het potentieel aan creativiteit en de bijhorende vooruitgang in kennis.’

Vandaag kan een kunstschool het hart van zijn activiteit niet langer als uitgangspunt nemen in de vorming van haar opleiding

Al analyseert Richard Münch hier niet het kunstonderwijs, maar het wetenschappelijke onderzoek aan de universiteiten, toch is zijn kritische diagnose overduidelijk ook van toepassing op de evolutie van het kunstonderwijs in de afgelopen twintig jaar. Vervang het woord ‘wetenschap’ door ‘kunst’ en de uitkomst blijft dezelfde: het zijn de criteria van het academisch kapitalisme die de kunstscholen (be)sturen. Toen de Vlaamse kunstscholen decretaal verplicht werden om zich te associëren met een universiteit, werd het bedrijfsprincipe van de schaalvergroting ook op het kunstonderwijs overgedragen. Van het idee dat de grote diversiteit en de lange historische traditie van autonome kunstscholen in Belgisch Vlaanderen bewaard zouden moeten worden, was in het beleid van de afgelopen twintig jaar niets te merken. De woorden die in die periode de marsrichting binnen het kunstonderwijs bepaalden, waren ‘academisering’, ‘doctoraat’ en ‘onderzoek’: allemaal universitaire termen waarvoor krampachtig equivalenten in de kunsten werden gezocht, die nog maar weinig met de kern van de zaak te maken hadden.

Het resultaat is onrustwekkend. Vandaag kan een kunstschool het hart van zijn activiteit niet langer als uitgangspunt nemen in de vorming van haar opleiding en het bestuur van haar school. De take-over van het academisch kapitalisme is totaal. Net zoals het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit niet langer de waarde van een gemeenschappelijk waarheidszoeken als uitgangspunt kan nemen, zo is vandaag het maken, onderwijzen en reflecteren over kunst niet langer het alfa en omega van het kunstonderwijs. Alleen wat zich artistiek in de mal van het academisch kapitalisme kan wringen, draagt de aandacht van de bewindsmakers weg, zodat ook het kunstonderwijs zijn statistische bijdrage kan leveren aan de wereldwijde strijd om een hogere plaats in de Shanghai-ranking. Maar vooraleer we dat inzicht aan het VTM-journaal verkocht kunnen krijgen, lijkt het ons waarschijnlijker dat de hedendaagse kunstenaars terug in God beginnen te geloven.

Jeroen Laureyns en Volkmar Mühleis zijn beiden docent aan Sint-Lucas Gent.

Academischer Kapitalismus: Über die politische Ökonomie der Hochschulreform verscheen in 2011 bij Suhrkamp Verlag. De Engelse vertaling is in 2014 uitgegeven bij Routledge onder de titel Academic Capitalism: Unversities in the Global Struggle for Excellence.