Participatie 3: de beoordeling beoordeeld
Door Ciska Hoet, op Mon Jul 25 2016 07:21:53 GMT+0000De beoordelingscommissies hadden aan de functie ‘participatie’ een vette kluif. Hoe meet je met een vrij vage definitie (zie deel 1) een wel heel ruime waaier aan invullingen in zowat tachtig subsidiedossiers (zie deel 2)? Beoordeelde organisaties én commissievoorzitters blijken het met elkaar eens: de commissies hadden eigenlijk te weinig onderling overleg én te weinig interne expertise rond participatie. Welk subsidieplaatje levert dat op vanaf 2017?
‘Bij BRONKS kunnen we nog steeds niet goed vatten wat er nu juist bedoeld wordt met “participatie” en wat er van ons verwacht wordt. Ik zou daar heel graag eens een duidelijk antwoord op krijgen’, laat artistiek leider Veerle Kerckhoven optekenen. ‘Blijkbaar strookt onze visie over participatie niet echt met het beleid, maar het is voor ons absoluut onduidelijk wat die beleidsvisie juist is. Wij dachten dat we heel goed gingen scoren op participatie, aangezien wij heel het jaar door allerlei participatieve projecten voor diverse doelgroepen hebben. Ons hele jongerenfestival wordt zelf geprogrammeerd, vormgegeven én gepromoot door alleen maar Brusselse jongeren. Maar blijkbaar zijn dit eerder participatieve vormen van publiekswerking en geen participatieve projecten. Wij weten niet goed wat juist het verschil is. Kortom, veel onduidelijkheid.’ In enkele zinnen verwoordt Kerckhoven hier de verwarring waarin heel wat organisaties achterbleven, nadat ze het advies van hun beoordelingscommissie te lezen kregen.
Vele maten en gewichten
Afhankelijk van de discipline en de aangevinkte functies kwamen de organisaties die op participatie hebben ingezet, bij verschillende commissies terecht. De meeste commissies namen de online-criteria als uitgangspunt (zie deel 1 van deze reeks). Op basis daarvan kregen heel wat organisaties te horen dat hun invulling van participatie niet past binnen die van het decreet. Geregeld komt terug dat de commissie concrete methodieken mist, dat de beschreven praktijken neerkomen op ‘publiekswerking’ en dus onder de functie presentatie in plaats van participatie vallen, of dat de deelnemers onvoldoende actief betrokken worden.
Antwerpen Averechts kreeg bijvoorbeeld als verdict dat het ‘het publiek als een passieve actor in een reeks leerrijke projecten beschouwt, veeleer dan als een actieve actor die mee een invulling kan geven aan het verhaal rond stadsontwikkeling.’ Bij Villanella stond er dat ‘de activiteiten veeleer overkomen als een combinatie van presentatie en publiekswerking, eerder dan participatie. Als participatie tot de core business van de organisatie behoort, dienen de verschillende concepten en methodieken uitgewerkt te worden en dat is in het dossier niet het geval.’ In het definitieve advies van NTGent lezen we dat er ‘weinig sprake is van daadwerkelijke, met visie en methode uitgewerkte, participatieve trajecten.’
Elke commissie is op een andere manier met de richtlijnen omgegaan.
Dat neemt niet weg dat elke commissie op een andere manier met de richtlijnen is omgegaan. Zowel formeel als informeel werd ons door verschillende betrokkenen bevestigd dat er binnen de commissies onduidelijkheid heerste over de functie participatie. Tijl Bossuyt, commissievoorzitter ‘Podiumkunsten – multidisciplinair’, vertelt dat zijn commissie ervoor gekozen heeft om zo breed mogelijk te kijken. ‘Bij gebrek aan een duidelijk kader hebben we er ons een weg in moeten zoeken; natuurlijk dansten we wel eens op het slappe koord. Maar wie een goede definitie gaf van participatie, kreeg een “voldoende”. Wisten ze vervolgens een visie uit te bouwen, dan evolueerde het naar “goed”. En wie die visie ook nog eens kon vertalen in duidelijke actie, kreeg een “zeer goed”.’
Ann Overbergh, commissievoorzitter ‘Podiumkunsten theater-ontwikkeling-participatie-reflectie’, geeft aan dat haar commissie naast de online-richtlijnen ook de vragen van het dossier-format gebruikt heeft als uitgangspunt. ‘Daarin wordt onder meer gevraagd naar de kwaliteit van de methodieken voor participatie; maar hoe evalueer je die precies? Als je niet uit die praktijk komt, kun je weinig anders dan onbevangen lezen en bij jezelf en elkaar inschatten hoe goed de beschrijving daarvan in een dossier lijkt te kloppen. Een duidelijk kader is dat niet, het laat ruimte voor twijfel. Bijvoorbeeld: hoe belangrijk is het dat participanten een helder script en speelplan krijgen aangereikt, dan wel hoeveel vrijheid en ruimte voor eigen inbreng nodig is? Je kan daar geen lijn in trekken, want de ene doelgroep is de andere niet.’ De commissie ‘Transdisciplinair – multidisciplinair’ ging dan weer veel strakker met de richtlijnen om. In haar adviezen verwees ze meermaals letterlijk naar de online-richtlijnen om te besluiten dat de beschreven praktijken niet binnen de definitie van het decreet passen.
Vernieuwing afgevlagd
Dat overkwam ook BUDA. De Kortrijkse organisatie dacht een eigen participatief concept uit dat voortvloeit uit haar identiteit als kunstencentrum. Ze besloot haar toolbox voor reguliere kunstenaars (infrastructuur, feedback, expertise, netwerk) ter beschikking te stellen aan mensen die drempels ervaren om door te stromen naar de sector, en om zo als aanvliegroute te fungeren voor mensen die willen creëren. BUDA ontwikkelt daarvoor nieuwe methodes als een ‘wall of action’: die daagt mensen niet alleen interactief uit om zelf bij te dragen aan de artistieke creatie op het Buda-eiland, maar geeft ook aan hoe BUDA kan bijdragen aan hun creatieve plannen. De commissie waardeerde die andere kijk van BUDA op participatie en vond de voorstellen wel ‘verfrissend, maar niet stroken met de definitie van participatie in het Kunstendecreet.’
Algemeen directeur Franky Devos: ‘Neergeslagen worden met een definitie is niet meteen wat je in onze sector verwacht. En bovenal, de motivering klopt niet. Het decreet geeft zelf aan dat “de participatieve methodes van sociaal-artistieke of kunst-educatieve aard kunnen zijn, maar dat de functie ‘participatie’ zich daar niet toe hoeft te beperken”. De regio Kortrijk heeft al een opvallend uitgebreid aanbod aan klassieke participatie: er zijn drie erkende sociaal-artistieke organisaties en de wijkwerking van Antigone, én tal van kunsteducatieve initiatieven. Wij wilden daar een nieuwe methodiek aan toevoegen, niet als kortdurend gemeenschapsexperiment, maar als continu participatie-instrument. Het blijft voor ons essentieel om de functie participatie hoog op de agenda te houden, net omdat ze minder evident is binnen het werkveld dat we bespelen. Helaas zonder middelen.’
Wat is volwaardige participatie?
Ook de negatieve evaluatie van de Zomer van Antwerpen valt op. Met onder andere Muziek in de Wijk, openluchtcinema, locatietheater en stedelijk spektakel à la Royal de Luxe is dit Antwerpse festival een huis met vele kamers. Maar het staat ook al jaren bekend om zijn geslaagde omgang met divers talent van eigen bodem. Wie op een broeierige woensdagavond naar een open mic van de Zomer gaat, weet zich omringd door een bende uitgelaten jonge en vaak rotgetalenteerde diverse Antwerpenaren. Na mislukte experimenten met externe coaches en pedagogen besloot het festival immers om helemaal bottom-up ruimte te maken voor artistiek begaafde jongeren.
Patrick De Groote, artistiek leider van de Zomer van Antwerpen: ‘We betrekken jongeren die een actieve rol spelen in het informele circuit. We vertrekken vanuit de talenten en krachten die we bij hen zien, en geven hen vervolgens heel snel verantwoordelijkheid. Eén van de lastigste jongeren waar we ooit mee gewerkt hebben, heeft vandaag een voorbeeldfunctie en staat in voor de coördinatie, planning, opvolging en selectie van een deel van onze werking. Een andere jonge vrouw is ooit bij ons begonnen via onze laagdrempelige jams en open mics. Intussen programmeert ze voor ons én wordt ze internationaal gewaardeerd als slam poet. Ze functioneert absoluut niet als een doorsnee-programmator, maar is erg goed in coachen en selecteren.’
Bovendien heeft 50% van het personeel in de Zomerfabriek migratie-roots. ‘Dat is de enige manier om het te doen werken’, aldus De Groote. ‘Als jongere met een kleurtje ga je toch nergens heen waar je enkel blanke mensen kan aanspreken?’ Maar de commissie vond deze manier van werken dus te mager uitvallen. ‘Open podia en workshops zijn een eerste mogelijke stap naar een volwaardige participatieve werking, maar volstaan niet als basis’, zegt het definitieve advies.
Het eindadvies van KunstZ stipuleert dan weer dat de artistieke lat hoger mag. Als organisatie die inzet op de opleiding, ondersteuning en begeleiding van acteurs en podiumkunstenaars van diverse origine, diende KunstZ in op participatie en ontwikkeling. Hoewel de Antwerpse werking na haar repliek op het preadvies nog steeg van ‘voldoende’ naar ‘goed’, blijft coördinator Eline Van Hoye met een onaangename smaak achter. ‘Als je ziet wat we in juni op het podium gebracht hebben met de mensen die bij ons toekwamen in september, dan begrijp ik niet dat je kan vinden dat de artistieke lat hoger moet. Die mensen hebben een ongelooflijke evolutie doorgemaakt. Sommigen onder hen waren nog maar een maand in België toen ze bij ons begonnen. In ons preadvies stond bovendien dat de artistieke meerwaarde vooral lag in de samenwerkingen die we aangaan met partners uit het reguliere veld. Alsof we enkel goed bezig zijn wanneer we dienstbaar zijn aan de reguliere sector! Onze grote artistieke troef is juist dat we iets nieuws creëren en aan de slag gaan met nieuwe referentiekaders en verhalen. Maar door het vernieuwde, schottenloze Kunstendecreet komen we misschien te veel in het vaarwater van anderen in de sector?’
Wie is participatie-expert?
Heel wat organisaties spreken het gevoel uit dat de commissieleden hun werking of zelfs hun veld onvoldoende kenden om erover te oordelen.
Hoewel heel wat organisaties ons lieten weten dat ze in het algemeen tevreden zijn over de degelijk onderbouwde en grondig uitgewerkte adviezen, hoor je over de beoordeling van het participatieluik minder enthousiaste reacties. Verschillende mensen suggereren daarbij een gebrek aan expertise in de commissies. Els De Bodt, commissievoorzitter ‘Trandisciplinair – multidisciplinair’: ‘Ik was bijzonder tevreden over mijn commissieleden, maar je kan inderdaad objectief vaststellen dat er te weinig expertise was op het vlak van participatie. Daarnaast vind ik dat de grote structuren geen peer review hebben gehad, de kleintjes wel. Ik ben er geen voorstander van dat iedereen kan zetelen en dat je zomaar kan aankruisen over welke expertises je beschikt. Zo lijkt het op papier alsof een bepaalde commissie netjes alle disciplines en functies covert, terwijl dat uiteindelijk niet blijkt te kloppen.’
Heel wat organisaties spreken dan ook het gevoel uit dat de commissieleden hun werking of zelfs hun veld onvoldoende kenden om erover te oordelen. Een commissielid getuigt anoniem dat de participatie-expert in zijn commissie wel al heel wat sociaal-artistieke producties gezien had, maar dat ze tijdens het beoordelingsproces toch moest toegeven dat ze niet wist hoe ze over processen moest oordelen in plaats van over artistieke producten.
Bovendien vonden zowel De Bodt, Bossuyt als Overbergh commissies van zeven mensen te klein. Ann Overbergh: ‘Er zijn binnen mijn commissie heel veel goede discussies gevoerd, maar van zodra er iemand ziek is, zit je met een probleem. Het is belangrijk om voldoende stemmen rond de tafel te hebben.’ De Bodt: ‘eigenlijk heb je per functie drie experts nodig die met elkaar in discussie kunnen gaan.’ Haar collega Tom Rummens van HETPALEIS bevestigt dat: ‘Met zo’n kleine commissie riskeer je dat één stem doorweegt, en dat zou eigenlijk niet mogen.’ Het verhaal dat Cie Tartaren dankzij één commissielid werd opgevist en op het nippertje van een nipt onvoldoende naar een voldoende werd gepromoveerd, lijkt dat alvast te bevestigen.
Op basis van haar rol als commissielid voegt Eline Van Hoye daaraan toe dat ze het lastig vond dat ze geen veld als geheel kon beoordelen: ‘Wij hadden bijvoorbeeld de stadstheaters, maar even goed enkele alternatieve managementbureaus en een tijdschrift als Etcetera. Hoe krijg je daar één lijn in? Daarnaast vond ik dat we te weinig tijd hadden voor het aantal dossiers en dat de commissies te klein zijn.’ Ook Bossuyt bevestigt dat zeker de complexe dossiers van de grotere instellingen meer beoordelingstijd vergden.
Verschillende stemmen pleiten dan ook voor werkbezoeken of voor een mondelinge toelichting als deel van de beoordelingsprocedure. Els De Bodt: ‘Zeker van zo’n gesprek ben ik een groot pleitbezorger. Nu is dat enkel voorzien voor de Grote Instellingen. Mocht je daarentegen alle organisaties veertig minuten geven om de vragen van commissieleden te beantwoorden, dan zou dat grote winst opleveren voor iedereen.’ Volgens meerdere mensen zou zo’n gesprek tegemoet kunnen komen aan die organisaties die geen straffe dossierschrijver in huis hebben, maar toch artistieke visionaire plannen hebben. Cie Tartaren leverde bijvoorbeeld een minder strak dossier af dan Tutti Fratelli, en kreeg bijgevolg een minder mooie score. Nochtans zijn beide werkingen op veel vlakken erg vergelijkbaar.
Aanvinken of niet?
En dan is er nog de kritiek op het format waarin de dossiers ingediend moesten worden. Afhankelijk van de aangevinkte functie moesten de organisaties antwoorden op vragen die mee aangeven wat de overheid van hen verwacht. Bij participatie gingen die vragen over het betrekken van de deelnemers, de methodiek en de procesbegeleiding. Eline Van Hoye: ‘Ik vond het lastig dat KunstZ daardoor niet kon ingaan op de artisticiteit van onze werking. De vraagstelling legt de nadruk bijna volledig op het sociale. We hadden natuurlijk ook ‘productie’ kunnen aanvinken, maar dan hadden we daardoor weer moeten voldoen aan criteria waaraan we onmogelijk kunnen beantwoorden. Voor mij was het artistieke plan dat we als bijlage moesten toevoegen, dan ook van groot belang. Alleen is het onduidelijk welk gewicht de administratie daaraan geeft.’
Het strakke invulformat zorgt ervoor dat je gaat schrijven naar de letter van het decreet, en dat verlamt de sector.
Hoewel het schottenloos decreet bedoeld is om meer flexibiliteit en mengvormen toe te laten, zie je dat heel wat dossierschrijvers zwaar getwijfeld hebben aan welke functies ze al dan niet zouden aanvinken. In het vakje waar de organisaties hun keuze voor een functie moesten toelichten, werd opvallend vaak genoteerd dat hoewel bepaalde functies van belang zijn binnen de organisatie, men er zich toch niet op wenste te profileren. Zo kozen gelijkaardige organisaties soms niet voor dezelfde functies. Wie strategisch voor scherpte koos, ondervond vervolgens dat het format niet toeliet de complexiteit van de werking volledig tot uiting te laten komen in het dossier. Anderen hadden na de beoordeling spijt van het genomen risico en besloten om de volgende keer bijvoorbeeld nog maar één functie aan te vinken.
Franky Devos van BUDA verzet zich alvast tegen een te enge interpretatie van de functies en de mogelijke strategische overwegingen die daarop volgen. ‘Wij hadden onszelf kunnen censureren en ‘participatie’ niet kunnen aanvinken, omdat dat strategisch het veiligste was. Maar ik vind dat zo’n manier van denken een deficit betekent voor de kunsten. Als je vindt dat één van de functies een plaats heeft binnen je werking, dan moet je die ook kunnen aankruisen, ook als het maar een klein onderdeel betreft. Dat strakke format zorgt ervoor dat je gaat schrijven naar de letter van het decreet, en dat verlamt de sector.’
De grote instellingen moesten bovendien op alle functies indienen. Impliceert dat het idee dat kleinere organisaties daar geen tijd en middelen voor hebben? En moet elke functie een even groot soortelijk gewicht hebben binnen de werking? Het Kip, dat intussen te horen kreeg dat het ondanks een ‘voldoende/zeer goed’ vanaf 2017 zonder subsidies zal vallen, zette in op participatie voor een klein deel van hun werking. Zij bouwden naast hun reguliere programma een luik uit dat inzet op dans- en theatertherapie voor kwetsbare groepen én ze maken geregeld voorstellingen met grote groepen vrijwilligers van allerlei afkomsten. De commissie vond dan wel dat Het Kip bij die groepsprojecten te zeer vertrekt vanuit een vastomlijnd kader – en dus te weinig co-creatief werkt – maar het zou jammer zijn mochten dit soort projecten verdwijnen omdat ze maar een deelaspect van de werking betreffen.
Participatie gaat erop vooruit
Wat heeft die hele beoordelingsronde nu uiteindelijk opgeleverd? Na de lancering van het nieuwe decreet groeide bij sociaal-artistieke organisaties de vrees dat ze hun felbevochten plekje in het veld zouden moeten afstaan aan grotere werkingen met meer man- en slagkracht. Ze gingen ervan uit dat ze als onvoldoende artistiek gebrandmerkt zouden worden. Maar die schrik blijkt onterecht. Misschien is zelfs eerder het omgekeerde het geval. Heel wat reguliere structuren die indienden op participatie, kregen te horen dat hun methodieken niet co-creatief genoeg zijn, dat er geen nazorg is of dat de projecten te weinig duurzaam zijn of niet worden doorgetrokken naar het hart van de organisatie in kwestie. Allemaal eigenschappen dus van sociaal-artistieke en kunsteducatieve methodieken. Het nieuwe decreet heeft met andere woorden een opwaardering van deze praktijken tot gevolg.
Ook rekenkundig gesproken komt de functie ‘participatie’ globaal genomen niet slecht uit de hele beoordelingsprocedure voor structurele subsidies. Uit onderstaande vergelijkingen tussen alle beoordeelde organisaties en de organisaties met participatie blijkt de functie ‘participatie’ meestal bovengemiddeld te scoren. Qua aantal organisaties is het aandeel van de functie ‘participatie’ niet gedaald door de verschillende stappen van de beoordeling, en qua budget stijgt ze zelfs licht. Ook het huidige budget van organisaties die op participatie intekenden, neemt toe – terwijl het globale budget voor structurele werkingen licht daalt.
Toch zijn er ook signalen die erop wijzen dat deze nieuwverworven positie nog vrij broos is. Een teken aan de wand zijn natuurlijk de onevenwichtige partnerschappen met de grote structuren (zie deel 2). Maar misschien is het ook veelzeggend dat het gros van de sociaal-artistieke en kunsteducatieve organisaties enkel op participatie hebben ingediend. Zeker als je weet dat degenen die het wel hebben aangedurfd om op een tweede functie in te zetten, achteraf soms het gevoel hadden dat ze daarvoor werden afgestraft door de commissies. Tegelijkertijd wekken sommige adviezen de indruk dat de commissies vinden dat reguliere werkingen met veelbelovende participatieve plannen beter twee keer hadden nagedacht voor ze ‘participatie’ aanvinkten. Voor je het weet wordt ‘participatie’ de restfunctie waar enkel de sociaal-artistieke en kunsteducatieve organisaties nog op indienen, en zitten we terug met schotten opgescheept.
Of toch vooral achteruit?
Ook budgettair krijgen we een ander plaatje dan hierboven, als we een opsplitsing maken tussen de organisaties met participatie als hoofdfunctie en de organisaties met participatie als nevenfunctie. In feite gaat het om vier groepen:
- 1) organisaties met hoofdfunctie participatie:
- a. participatie als enige functie
- b. hoofdfunctie participatie + één nevenfunctie
- 2) organisaties met nevenfunctie participatie:
- a. hoofdfunctie + participatie als nevenfunctie
- b. meerdere functies, waaronder participatie
Groep 1 (de vroegere sociaal-artistieke en kunsteducatieve organisaties) is goed voor 6,5 miljoen, groep 2 (reguliere werkingen) voor 27,5 miljoen. Als we ervan uitgaan dat ‘participatie’ voor de laatste groep goed is voor 20% van de middelen (wellicht nog een lichte overschatting?), dan krijgen we straks dus een heel ander ‘participatielandschap’. Vanaf 2017 wordt participatie voor de ene helft ter harte genomen door organisaties met een jarenlange expertise, en voor de andere helft door organisaties waarvoor participatie één functie is naast vele andere. Daarbovenop komen dan ook nog de (vaak weinig uitdagende) participatieve plannen van alle zeven kunstinstellingen van de Vlaamse Gemeenschap, die niet in deze oefening zijn meegerekend. Je kan die verschuiving een goede zaak vinden: participatie wordt meer en meer ‘mainstream’. Of je kan daar eerder sceptisch tegenover staan: de helft van de middelen voor participatie gaat naar werkingen die er veelal minder mee vertrouwd zijn.
In elk geval heeft vooral die tweede groep in deze ronde middelen bijgekregen, zo blijkt. Groep 1 blijft ter plaatse trappelen. En als we enkel groep 1a in ogenschouw nemen (met participatie als enige functie), dan gaat die er zelfs 274.000 euro op achteruit. Dat heeft vooral te maken met het wegvallen van Jeugd en Muziek, maar het bevestigt toch een duidelijke tendens: participatie is vooral een stijger door het half miljoen extra voor de reguliere werkingen die indienden op meerdere functies, niet zozeer door een blijk van appreciatie voor de groep die van participatie zijn hoofdopdracht maakt. Die krijgt niets bij.
Eenzelfde tendens valt op bij de beslissingen voor de gevarenzone van 56 organisaties met de score ‘voldoende’. Daarvan waren er 13 die op participatie hadden ingezet. Van de 19 organisaties die uit die groep erkend werden, zijn er 8 met participatie: NTGent, Zomer van Antwerpen, Tartaren, Ultima Vez, Villanella, De Bijloke, Z33 en Eastman. Vijf positief geadviseerde organisaties die op participatie inzetten, zijn hun erkenning kwijt: Het KIP, Brussel Behoort ons Toe, Luxemburg, PlatformK en Theater Tartaar. Bij de gelukkigen zitten dus vooral grotere organisaties voor wie participatie maar een klein deel van hun werking uitmaakt, bij de ongelukkigen vooral organisaties voor wie participatie een hoofdmissie is.
Kunstenaars met beperking verder beperkt
Het grootste slachtoffer van deze ronde is echter de kunstenaar met een beperking of een psychische kwetsbaarheid, stelde ook Demos al vast. Voor de integratie van die kunstenaar timmeren enkele kleine en relatief jonge organisaties hard aan de weg. Talentontwikkeling voor mensen met een beperking is immers sinds jaar en dag een blinde vlek in ons kunstenlandschap. Maar met Platform-K, Theater Tartaar en Pas-sage (Yellow Art) schrapt de Vlaamse regering drie van de vier werkingen die hierop inzetten. Wat is daar de reden toe? In elk geval scoorden ze maar matig bij de commissies (respectievelijk voldoende/voldoende, voldoende/nipt-onvoldoende en onvoldoende/goed). Hebben deze kleintjes het dossierjargon te weinig onder de knie, of beschikten de commissies over onvoldoende expertise? Wie weet speelt ook het gebrek aan een stevige lobbymachine hier een cynische rol.
Feit is dat deze kunstpraktijk af te rekenen heeft met een gebrek aan symbolisch kapitaal. Eén stem uit deze sector vertelt ons liever anoniem hoe moeilijk het is om partnerschappen aan te gaan met grotere structuren. 'Ik merk dat we een stempel krijgen nog voor men iets van ons gezien heeft. Daarom ging ik met meerdere van die kunsthuizen in gesprek. Hun antwoord luidde dat ze onze werking respecteren en het bestaan ervan een meerwaarde vinden, maar dat het niet hun taak is om onze creaties te ondersteunen via een coproductie of de programmatie van een creatie.'
Volgens Stephanie Pysson van Tartaar is het nochtans essentieel dat een kleine, nog relatief onbekende organisatie in het kunstenveld de kans krijgt om samenwerkingen aan te gaan met grotere huizen. 'Onze laatste voorstelling 21 Secolo is een artistiek kwalitatieve voorstelling die ruim gespreid kan worden binnen het reguliere circuit. Dat is ook de koers die we in de toekomst willen bewandelen: voorstellingen creëren met goede makers die het kunstenveld waardig zijn.’ Tot nu toe produceerde Tartaar alle voorstellingen in eigen beheer, maar Pysson hoopt voor de volgende creaties samen te kunnen werken met grotere spelers. Die samenwerking is volgens haar broodnodig ‘omdat we er enkel op die manier in kunnen slagen om de artistieke kwaliteit van onze producties te garanderen en te verhogen. Zonder die infrastructuur, expertise en visibiliteit is het als kleine speler bijna onbegonnen werk.'
Zonder subsidies wordt dat natuurlijk nog moeilijker, ook voor Platform-K en Yellow Art. Diversiteit mag dan wel een overkoepelend criterium zijn, kunstenaars met een beperking moeten zich blijkbaar tevreden stellen met een plekje in de marge. Misschien moet dat een prioritair aandachtspunt worden voor die reguliere werkingen en grote instellingen die nog op zoek zijn naar een sterkere invulling van hun participatiefunctie?
In deel 4 lees je de algemene conclusies van deze onderzoeksreeks. Of kom je er op 2 september live mee bemoeien op het Grote Participatiedebat tijdens het TheaterFestival.
Ciska Hoet is theaterwetenschapper en directeur van RoSa.