Over renovatie en historische sensatie

Door op Tue Oct 16 2007 16:34:06 GMT+0000

In de meest charmante musea voor natuurhistorie lijkt de tijd te hebben stilgestaan. De parkets kraken er en de plafonds zijn er hoog. Je vindt er statige galerijen met miljoenen vastgeprikte insecten en Latijnse soortnamen op vergeelde etiketten. Dergelijke musea zijn pompeus en eindeloos. En meestal ben je er alleen. Je ruikt er negentiende-eeuws kolonialisme en de vervlogen ambitie om de natuur in haar totaliteit te verzamelen, te ordenen en te classificeren. Dergelijke musea bieden een inkijk in een wetenschap die niet meer wordt bedreven. De geur van de boenwas alleen al bezorgt je er een historische sensatie.

Het ideale wetenschapsmuseum van de hedendaagse conservator ziet er heel anders uit. Het is niet zozeer charmant, als wel modern. Het is een uitstalraam van wat state of the art en cutting edge is in de wetenschap van vandaag. Een dergelijk museum maakt daarenboven de hedendaagse natuurwetenschappen toegankelijk voor een breed publiek. Met lichtjes en knopjes, brullende dinosauriërs en educatieve films wordt er ook (en vaak vooral) op kinderen gemikt. Museumconservatoren realiseren echter hun dromen zelden in pure vorm. Hun musea slepen immers een verleden mee. Bijna alle grote natuurhistorische musea werden opgericht in de negentiende eeuw en de hedendaagse instellingen erfden de oude collecties en gebouwen. Tot op zekere hoogte is dat vervelend. De negentiende-eeuwse museumarchitectuur heeft natuurlijk grandeur, maar is vaak weinig functioneel in een eenentwintigste-eeuwse context. Tot overmaat van ramp is die architectuur vaak nog beschermd ook. De oude collectiestukken zijn verzameld en geprepareerd volgens procedés en opvattingen die intussen achterhaald zijn. Conservatoren worden op die manier met de moeilijke taak geconfronteerd om de stand van de moderne wetenschap uit de doeken te doen aan de hand van historisch erfgoed. Het is daarbij zoeken naar een lastig evenwicht. Hoe het futuristisch aura waar de wetenschap zich graag mee tooit, verzoenen met stoffige specimens en statige architectuur?

Al wie enkele jaren geleden wel eens in het Brusselse Museum voor Natuurwetenschappen kwam, werd geconfronteerd met de moeilijkheidsgraad van een dergelijke evenwichtsoefening. Je vond er noch goed erfgoedbeleid, noch avant-gardewetenschap. De grote Janletvleugel (geopend in 1905) was door panelen in compartimenten opgedeeld. Naast de indrukwekkende fossielen van iguanodons stonden er weinig overtuigende, houterig bewegende replica's van dinosaurussen. De gescheurde rubberen hals van een van hen werd knullig bedekt met een sjaal. Verder trof je op het parterre vooral onvolledige restanten van tijdelijke tentoonstellingen. De verdieping was ontoegankelijk. Sinds de jaren 1960 was ze, wegens instortingsgevaar van het glazen tongewelf, gesloten voor het publiek. Het duurde uiteindelijk tot 2000 vooraleer er een grondige renovatiecampagne werd opgezet. Deze is nu achter de rug. Het lijkt dan ook een geschikt moment om opnieuw te peilen naar de wetenschappelijke uitstraling én de historische charme van het meest prestigieuze wetenschapsmuseum van het land.

Fossielen en computers

Tussen 2000 en 2008 openden achtereenvolgens de 'galerij van de dinosauriërs', de zaal '250 jaar natuurwetenschappen' en de 'galerij van de evolutie' hun deuren. Voor het eerst sinds lange tijd werd daarbij uitgegaan van een totaalconcept. En het mag gezegd, de Belle-Epoque-architectuur is mooi uit de renovatie gekomen. Wanneer je het parterre van de Janletvleugel nu betreedt, is de aanblik ronduit spectaculair. Van op het balkon heb je een blik doorheen de hele ruimte — al belemmeren enkele (overbodige) projectieschermen nog hier en daar het zicht. De charme van het ontwerp van 1905 is grotendeels hersteld. Opnieuw wordt de sierlijkheid van het plan van architect Charles-Emile Janlet duidelijk: de lichtheid van de ijzeren constructie, de overvloedige lichtinval langs de grote ramen, de elegante Art Nouveauzuilen, de gietijzeren draaitrappen, de keramische vloertegels, de gekrulde balustrades. De vroegere doorgang van de Janletvleugel naar het kloostergebouw — die jarenlang zat dichtgemetseld — werd opnieuw opengemaakt. De monumentale trap die de twee vleugels verbond, werd gereconstrueerd en bovenaan de trap staat opnieuw de opgezette olifant, die daar in 1905 ook stond. Bij leven liep hij rond in de zoo van het Leopoldspark.

Om de eerste verdieping van de Janletvleugel vlot toegankelijk te maken, werd bij de renovatie een nieuwe, lichte traphal gebouwd. Een glazen voetgangersbrug brengt je naar de oude 'gradinzaal' op de eerste verdieping. In deze ruimte — in oorsprong de zaal van de Belgische ongewervelden — is nu de 'galerij van de evolutie' ondergebracht. Ze werd met de nodige mediabelangstelling geopend op Darwins tweehonderdste verjaardag op 12 februari 2009. Het eerste wat je ziet bij het binnenkomen is een bolvormig auditorium. Daar wordt een computersimulatie getoond, die tegen een ijltempo de evolutie van het leven doorloopt. De Nederlandstalige commentaarstem is die van een hyperkinetische Warre Borgmans (Openingszin: 'Is dat niet fantástisch, al die biodiversiteit?'). Verder in de tentoonstelling wordt gelukkig ook op volwassenen gemikt.

Het parcours van de galerij volgt het verloop van de geologische tijd, vertrekkend bij 'het waterleven van het Devoon' en eindigend bij vandaag. Dat is een vaak gevolgd procedé in moderne natuurhistorische musea. Ongewild suggereert het een zekere doelgerichtheid van de evolutie, waarvan de bezoeker zelf het eindproduct en de hoogste manifestatie zou zijn. Die indruk wordt gelukkig getemperd in het verloop van het parcours. Zo wordt er fijntjes op gewezen dat de bruine beer veel later op het evolutionaire toneel verschenen is dan de _homo sapiens_. Globaal wil de 'galerij van de evolutie' met zijn hippe inkleding eerder eigentijds dan charmant zijn. Ze presenteert enkele historische topstukken (zoals de fossiele zeelelies uit Holzmaden), maar vooral ook reconstructies, interactieve mechaniekjes en computeranimaties. Aan de hand van die laatste worden vrij complexe begrippen eenvoudig uitgelegd. Vaak wordt daarbij de juiste toon aangeslagen, maar naar mijn smaak zijn er ook enkele missers. Dat het in natuurlijke selectie om 'goede afkomst' en 'beter, harder, sterker' zou gaan, lijkt me bijvoorbeeld weinig trefzeker uitgedrukt.

Ondanks het interactieve opzet van de 'galerij van de evolutie' zal het kroonjuweel van het museum toch de daaronder gelegen zaal van de dinosauriërs blijven. De iguanodons van Bernissart — sinds de negentiende eeuw de absolute publiekstrekkers — zijn gerestaureerd en nog beter opgesteld dan vroeger. Ze staan nu in het volle licht onder de dakkoepel. Om de stukken niet te veel met lucht in contact te brengen, staan ze achter glas, maar dankzij een overdekte loopbrug kan je overal dichtbij. Achter de glazen kooi van de inguanodons staan er afgietsels opgesteld — een tyrannosaurus rex, een stegosaurus en andere hoofdrolspelers uit jeugdencyclopedieën. Op computerschermen verschaffen internationale topwetenschappers uitleg bij de getoonde stukken. Als ware David Attenboroughs zie je ze door ravijnen en langs tropische moerassen wandelen, terwijl ze je enigszins nonchalant op de hoogte brengen van de stand van zaken in de hedendaagse paleontologie .

De natuur geënsceneerd

De flatscreens en de animaties hebben gelukkig het verleden niet uit het gebouw gebannen. In de nieuwe zaal '250 jaar natuurwetenschappen' wordt de geschiedenis van het museum en de historische context van haar collecties precies centraal geplaatst. Het verhaal loopt van het achttiende-eeuwse rariteitenkabinet van Karel van Lotharingen tot vandaag. De geschiedenis wordt niet enkel verteld aan de hand van fotomateriaal, tekeningen en een occasioneel schilderij, maar vooral aan de hand van de collectiestukken zelf. Dat is een goede keuze. De objecten worden erdoor gehistoriseerd en verliezen hun vanzelfsprekend karakter als objectieve spiegel van de natuur. Het wordt duidelijk dat het gaat om stukken die in een bepaalde context zijn verzameld en die zijn 'geprepareerd' om een bepaalde, historisch geladen boodschap over te dragen. Een mooi voorbeeld van dergelijke 'enscenering' is het diorama uit de jaren 1950, waarin opgezette hagedissen getoond worden in een geconstrueerd Kempisch landschap met geschilderde achterwand. Het maakte deel uit van een 'nationale reeks' diorama's die de Belgische fauna moest representeren. Ondanks de kleine schaal heeft het getoonde diorama iets theatraals en — hoewel alles in het werk is gesteld om een natuurlijke indruk te wekken — ook iets heel artificieels. Waar je in de natuur met veel moeite een glimp van de zeldzame hagedissen zou opvangen, zie je er hier vijf op een landschapje van een vloertegel groot.

Hoewel de zaal '250 jaar natuurwetenschappen' niet erg uitgebreid is, is het meer dan een historisch schaamlapje. Het bevat enkele topstukken uit de collectie. Zo wordt er het beentje van Ishango getoond — een bot met wiskundige inkervingen van 20.000 jaar oud, in 1957 opgegraven in Congo. Op een scherm kan je een televisie-interview zien met de excentrieke ontdekker ervan, de geoloog Jean de Heinzelin de Braucourt, voor de gelegenheid gehuld in leren jekker. Jarenlang heeft de wetenschappelijke gemeenschap zonder succes getracht om De Heinzelins botje te ontcijferen. Op zijn sterfbed (in 1998) onthulde de ontdekker echter dat hij nog een tweede botje in zijn bezit had, dat hij al die tijd had achtergehouden. Op basis van de twee stukken kon men vrij snel achterhalen dat het ging om telstokjes, die opgesteld zijn met als bases 6 en 10. Op de wiskunde van het botje wordt in de tentoonstelling vrij diep ingegaan; over het vreemde gedrag van De Heinzelin — nog steeds een van de helden van het museum — wordt zedig gezwegen. Ook in '250 jaar natuurwetenschappen' zijn er grenzen aan de historische ontmythologisering.

Toch ontbreekt het de tentoonstelling niet aan zelfkritiek. Zo worden uitgebreid vragen gesteld bij de ijver waarmee de onderzoekers van het museum, nog in de jaren 1970, grote aantallen bedreigde diersoorten gingen 'verzamelen' in Belgische natuurgebieden. Vandaag profileert het museum zich overduidelijk met een ecologische boodschap. Deze wordt ondermeer uitgedragen aan de hand van een ander topstuk van de tentoonstelling: een opgezette buidelwolf. In 1871, toen het exemplaar aan het museum werd geschonken, was het nog een exotisch curiosum, vooral opgevoerd als een schadelijke en agressieve rover. De buidelwolf stierf echter uit in de jaren 1930\. Vandaag representeert het stuk dan ook vooral een kwetsbare natuur, bedreigd door — ik citeer — de 'afschuwelijke dwaasheid' van de mens. Musea creëren de betekenis van hun collectiestukken, maar ze passen die ook op gezette tijden aan. Als de historische invalshoek van de nieuwe zaal iets duidelijk maakt, is het dat wel.

De wetenschap als proces

Hoewel de historische blik grotendeels beperkt blijft tot de tentoonstelling '250 jaar natuurwetenschappen', werd ze ook op enkele andere plaatsen in het gerenoveerde museum geïntegreerd. Soms gebeurde dit noodgedwongen. De iguanodons bijvoorbeeld worden door hedendaagse paleontologen als viervoeters voorgesteld, maar de collectiestukken van het museum werden in de negentiende eeuw rechtopstaand gereconstrueerd. De fossiele botten zijn te broos om die opstelling alsnog aan te passen. In dit geval moet de bezoeker dus uitgelegd worden dat hij historische stukken te zien krijgt — dat de iguanodons die er staan opgesteld niet enkel stammen uit het Mesozoïcum, maar óók uit de negentiende eeuw. Daarom krijgen we in de huidige tentoonstelling een uitleg over de manier waarop negentiende-eeuwse wetenschappers tot hun toenmalige reconstructie kwamen. Op een videoscherm zet de gerenommeerde paleontoloog David B. Norman uiteen op basis van welke argumenten men vandaag tot andere opvattingen is gekomen. Een afgietsel geeft daarbij een visueel beeld van de moderne theorie. De hedendaagse wetenschappelijke opvattingen worden op die manier vlot met de historische collectie gecombineerd.

Door (een deel van) hun objecten in hun historische context te plaatsen, creëert het Museum voor Natuurwetenschappen een rijker, genuanceerder beeld van wetenschap dan gebruikelijk is in natuurhistorische tentoonstellingen. De nadruk komt minder op onwankelbare, eeuwige feiten te liggen en meer op de veranderlijkheid van wetenschappelijke interpretaties en representaties. De wetenschap wordt als een proces getoond. De twijfels en de controverses worden zichtbaar. Een dergelijke historische invalshoek geeft een minder triomfalistisch, maar een reëler beeld van natuurwetenschappelijk onderzoek. Het Brusselse Museum voor Natuurwetenschappen bewijst daarenboven dat zo'n invalshoek conservatoren kan helpen om erfgoed te verzoenen met state-of-the-art wetenschap.