Onzichtbare gezocht (M/V)

Door Karel Vanhaesebrouck, op Thu Apr 12 2007 08:49:00 GMT+0000

Literair Vlaanderen houdt van hypes. Het is hypen of verzuipen in de indrukwekkende stroom van literaire debuten die maand na maand over lezend Vlaanderen wordt uitgestort. Een hype brengt immers kortstondig wat orde aan in de verscheidenheid. Recent nog werden twee debuten, Slaap! van Annelies Verbeke en De onzichtbare van Jeroen Theunissen, met veel poeha als Vlaanderens nieuwe literaire hoop/hype binnengehaald. Verbeke werd prompt samen met auteurs als Dimitri Verhulst, Hafid Bouazza, Yves Petry in Magazijn opgenomen, een nieuwe verzamelbundel van jonge literaire beloften wiens voornaamste overeenkomst er volgens de plagerige flaptekst in bestaat 'dat zij de beste jonge schrijvers van nu zijn.' Theunissen glipte om welke reden dan ook door de mazen van dat net. Al was hij dan wel weer viermaal te lezen als 'writer in residence' tijdens de voorbije jaargang van het tijdschrift Yang.

Laten we bij wijze van proefstuk eens zien wat de hype rond het debuut van Theunissen (beduidend minder eensluidend dan het loftrompetgeschal over Verbekes debuut) zoal aan literaire hoop in zich draagt.  De onzichtbare is in elk geval een vreemd boek dat fascineert én ontgoochelt, dat tegelijk ongrijpbaar en heel erg voorspelbaar is. Daar zijn verscheidene verklaringen voor die onlosmakelijk verbonden zijn met de keuzes die de jonge schrijver gemaakt heeft. Het debuut afdoen als 'een vingeroefening van iemand die kan schrijven, maar verlegen zit om een goed thema' (Erik Vissers in SdL) lijkt me echter wel heel erg makkelijk. Daarvoor is De onzichtbare net iets te gelaagd. Waarom zou de opgekropte frustratie die bij de een al eerder aan de oppervlakte komt dan bij de ander, de onzichtbare in elk van ons, geen goed thema zijn? Het is alleen jammer dat de laagjes vaak heel erg zichtbaar zijn in het boek.

Herberts beerput

Het hoofdpersonage van het boek, Herbert Danigs, is op het eerste gezicht de kleurloosheid zelve. De man werkt op een bank, houdt niet van zijn werk, maar haat het ook niet. Hij houdt van structuur en regelmaat. Waarom naar heuvels verlangen als een leven ook vlak kan zijn? Waarom moeilijk doen als het makkelijk en rustig kan? Terug van een reis 'tussen gezinnen met kinderen, groepen bejaarden en lonely planeters on a shoestring' (p. 7) besluit Danigs een comfortabel huurhuis te zoeken, in een makkelijk bereikbare verkaveling. In de loop van die zoektocht ontmoet hij Anja Versteur, een jonge dynamische immobiliamedewerkster — inclusief recent stuk gelopen relatie. Het wordt een coup de foudre. Twee dates later deelt het koppel de sponde. En Theunissen laat zien dat hij kan schrijven:

'Het bed. Het sexy ondergoed waaraan hij veel te weinig aandacht besteedt: hij doet het uit en legt het op een draaistoel. Terwijl ze wacht. Ze wacht uren jaren seconden. Tot Herbert rustiger wordt, minder gespannen. Tot hij wild wordt, passioneel, hard. De remmingen vallen weg. Wiegen traag en intens en zalig sneller. Ze schreeuwt dat ze komt en ze komt. Hij verdwaalt.' (p. 25)

Maar nog vóór Herbert en Anja de kans krijgen zich intens en hevig te verstrengelen, haalt Theunissen alle hoop op een romantische idylle onderuit. Al op de eerste pagina lezen we:

'Hij heeft zijn koffer achtergelaten bij kennissen die in de buurt wonen en is op weg naar wat zijn woning zijn lief zijn verloofde zijn vrouw zal worden. Hij zal van haar houden en uiteindelijk loopt het verkeerd af zonder veel woorden: hij brengt haar om. En daarna zichzelf. Maar voorlopig niet, eerst komt het geluk binnenrijden als een bijna geluidloze, lichtblauwe trein in het station.' (p. 7)

Bewust geeft de schrijver helemaal aan het begin van zijn boek het einde mee. De — narratieve — meubelen zullen dus op een andere manier gered moeten worden. Hij geeft niet alleen het einde mee, we krijgen meteen ook de diverse stadia die het boek zal doorlopen — en met het boek ook de personages: birth, love, death. De vraag wie het gedaan heeft wordt van in het begin overbodig gemaakt, de vraag naar het waarom wordt des te prangender. Dat het leven en het lijf van Danigs onder stoom staan, laat zich raden, maar wat zijn precieze beweegredenen zijn wordt fijntjes in het midden gelaten. Toch suggereert Theunissen heel wat: en wel met behulp van Bart Vanpoeke, Bartie voor de vrienden, de derde component van de archetypische driehoek die elke menselijke relatie kenmerkt. Bartie is een luisterend oor voor menig vrouwenhart, vrouwen beschouwen Bartie als hun ideale gesprekspartner:

'Zij vertellen hem over hun liefdesleven, over hun mistige werkdagen, over hun slaapmoeilijkheden. Hij lijkt te luisteren. Hij kan zwijgen, hij schenkt hun begrip en respectvolle bevestiging. Zij letten niet op Barts ietwat slechte tanden. Bartie heeft persoonlijkheid is tot communicatie in staat, slaagt erin onverbloemd hoewel tactvol de waarheid te zeggen' (p. 26)

Barties in-depth gesprekken met zijn talloze (ongetwijfeld sympathieke) vriendinnen, maken van hem echter nog geen gewilde sekspartner. Hij is vrijgezel en zal dat noodgedwongen blijven. Net als de personages van Michel Houellebecq bengelt ook Bartie ergens onderaan de ladder van het seksuele liberalisme. Wanneer hij op een dag het grote lot wint, laat hij alle opgekropte frustratie de vrije loop en trekt hij met een broek vol perverse goesting richting Thailand, in de voetsporen van het hoofdpersonage in Houellebecqs roman Plateforme. Als volleerd escapist slikt hij zich een weg doorheen het hallucinogene Oosten en vergrijpt hij zich aan elfjarige pralinékleurige jongetjes. 'Hij zou voor dat kind een doos legoblokken kunnen kopen. Kennen ze dat in Thailand, legoblokken. Hij perst zijn hand in een pralinéschouder. Hij spuit en het jongetje slikt', registreert Theunissen onderkoeld. (p. 54) Bartie komt na een aantal maanden ziek en verzwakt naar huis terug. Teveel paddestoelen, teveel foute contacten.

Terwijl Herberts ketel steeds harder onder druk komt staan, laat Bartie met alle plezier het deksel van zijn psychologische beerput vliegen. Bartie is de achterkant van Herberts medaille, hij is de razernij die woedt in het lijf van zijn vriend. Via Bartie wordt de lezer een blik gegund in het hoofd van Herbert. Het personage van Bartie heeft in De onzichtbare een eigenaardig statuut. Mondjesmaat lijkt Theunissen te suggereren dat hij in feite de onzichtbare, de regisseur van het boek, is. Meermaals (zij het sporadisch) duikt in het boek een ikverteller op die op bijna samenzweerderige toon een aantal narratieve geheimen met de lezer deelt. Aan het begin van het boek besluit Anja haar vriend, een personage dat verder in het boek niet terugkomt, de deur te wijzen. Ze pakt zijn spullen samen in een valies en zet die ostentatief voor hem klaar. Plots duikt de ikverteller op. Die kan zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, neemt een kijkje in de koffer, maar beseft dan plots dat de inhoud niet van belang is voor het verdere verloop van het verhaal.

'Nieuwsgierig ga ik naar de koffer, die allerminst voor mij bestemd is. Niemand te zien. Ik ontsluit de gespen en kijk even, ik gluur. Koffer opnieuw dicht zodat de lange, aanstellerige maar onschuldige en niet onknappe bezitter kan komen, vloeken, zijn boeltje pakken en wegstappen zonder verder van belang te zijn. Dit is immers niet het begin van zijn maar van Anja Versteurs verhaal, van dat van Herbert Danigs, feitelijk ook van het mijne' (p. 19)

Later in het boek vallen verteller en Bartie expliciet samen. Bartie registreert het boek met strakke hand, of die illusie wordt toch op zijn minst gewekt. Het is een handige ingreep en een boeiende tegenstem. En dat Herbert steeds meer op Bartie gaat lijken, ligt voor de hand. Herbert doet uiteindelijk wat Bartie al veel eerder deed: de remmen lossen. No limits. Alleen doet Herbert dat nog veel grondiger en vergeet hij niet zijn naasten mee de afgrond in te sleuren.

De verkaveling als mislukte idylle

Less is more, moet Theunissen gedacht hebben bij het schrijven van dit boek. Grootse personages of heldendaden komen er niet aan te pas, laat staan dat Theunissen wakker ligt van 'grote Europese verhalen'. Een 'Great Flemish Novel', waarin een periode of milieu (van sociale of geografische aard) op haast encyclopedische wijze en met de nauwkeurigheid van een cartograaf in kaart gebracht wordt, is dit boek niet en het koestert ook geenszins de ambitie dat te zijn. De onzichtbare is geen milieuschets of indringend portret van een volk en zijn geschiedenis. Integendeel, Theunissen doet heel hard zijn best om alles zo gewoon, zo kleurloos mogelijk te laten zijn. Het maakt het contrast met de eruptie van vunzigheid in Barties escapisme en de explosie van opgekropte frustratie in Herberts moordzuchtige daad des te groter. Alleen, het boek ontbeert de spanningskracht om van de eerste tot de laatste bladzijde te boeien. Het einde komt maar half zo hard aan als Theunissen het lijkt gewild te hebben. Dat komt deels door de structuur van het boek, maar het heeft heel zeker ook te maken met de bijwijlen te nadrukkelijk poëtische, ja zelfs barokke schrijfstijl.

Theunissen kiest bewust voor gewone, schijnbaar kleurloze personages bij wie plots de stoppen doorslaan. Hij treedt daarmee in het voetspoor van een hele rist hedendaagse auteurs. Houellebecq is er het meest uitgesproken voorbeeld van. Al zijn boeken ademen een bijzonder soort omgekeerd exotisme uit. De gewone man/vrouw wordt op de snijtafel gelegd en (waar nodig) vakkundig te kakken gezet: hij/zij wordt als rariteit opgevoerd. De uitspatting, die in elk boek hoe dan ook komt, bevestigt dat. Hier wordt onderzocht in hoeverre het fenomeen mens functioneert of disfunctioneert in de kleurloze context van de hedendaagse maatschappij. Theunissen en Houellebecq onderzoeken elk op hun manier hoelang een mens bestand is tegen de kleurloosheid van alledag, hoelang hij de wreedheid en de blinde, ziedende woede (fundamenteel aanwezig in elk individu) kan onderdrukken, hoelang hij het stinkende potje gedekt kan houden.

In Extension de la domaine de la lutte schetst Houellebecq het vrij troosteloze leven van een computeranalist. De man is goed in zijn werk, maar niet bijzonder ambitieus. Hij is gescheiden en ontbeert elke menselijke warmte. Hij bengelt net als Bartie in De onzichtbare onderaan de ladder van het seksuele liberalisme en stelt zich dagelijks noodgedwongen tevreden met een weinig bevredigende masturbatiesessie. Voor Houellebecq heeft elke vorm van lijden een seksuele basis, elke lijden is voor de schrijver het rechtstreekse gevolg van te weinig pussy (Houellebecq bekijkt relaties immers steevast door een mannelijke heteroseksuele bril). Het hoofdpersonage van Extension krijgt van zijn bedrijf een opdracht en province en wordt opgezadeld met zijn collega Tisserand, een zo mogelijk nog lelijker specimen van het menselijke ras. Met nauwelijks verholen pervers plezier drijft de ikverteller zijn collega tot de wanhoop. Ze besluiten samen een dancing te bezoeken en een date te scoren. Vanuit een fauteuil kijkt de verteller toe hoe Tisserand keer op keer bot vangt. Wanneer een meisje waarmee de peperhete en hypergefrustreerde Tisserand zo-even nog probeerde aan te pappen, ostentatief het pand verlaat in het gezelschap van een jongen, besluiten de twee het nieuwbakken koppeltje te volgen en stookt de ikverteller Tisserand op om hen te vermoorden. De verteller toont hier zijn ware wreedheid: hij had de coup immers zorgvuldig voorbereid en geënsceneerd. Alles had hij in het werk gesteld om de gloeiende frustratie van zijn collega witheet te maken. Hij had op voorhand een steakmes gekocht dat in het handschoenkastje klaar lag voor gebruik. Tisserand duikt met het steakmes de duinen in en komt even later met gebogen hoofd terug, de moed ontbrak hem:

« Je me suis retourné, j'ai marché entre les dunes. J'aurais pu les tuer; ils n'entendaient rien, ils ne faisaient aucune attention à moi. Je me suis masturbé. Je n'avais pas envie de les tuer ; le sang ne change rien.

- Le sang est partout.

- Je sais. Le sperme aussi est partout. Maintenant j'en ai assez. Je rentre à Paris. (p. 120-121)

Alles is seks, alle miserie heeft een seksuele oorzaak. Het zijn de laatste woorden van Tisserand. Een dag later knalt hij met zijn Golf tegen de vangrail van een Franse autostrade. Of het om zelfmoord gaat, laat Houellebecq in het midden — het cynische hoofdpersonage lijkt er in elk geval niet echt wakker van te liggen.

Ook bij Theunissen ligt aan de eruptie van geweld en frustratie een seksuele oorzaak ten grondslag. Met de miskraam van Anja begint het pas echt goed fout te gaan. Dat Anja Herbert daarvoor verantwoordelijk stelt, behoeft geen twijfel. De manier waarop Herbert zijn tot mislukken gedoemde kind verwekt spreekt boekdelen. De portie wurgseks die de lezer een blik in de koker van Herbert gunt, levert niks anders dan 'koud zaad' op. Ook hier is sperma het begin van alle miserie. Van dan af wordt 'de onzichtbare' steeds zichtbaarder. De passage staat in schril contrast met de eerste seksuele ontmoeting van Anja en Herbert:

Liggend met haar rug op de bemorste zerk, haren achterover, naakt. Rillend en rimpelig wit. Hij een schim. Herbert is zo diep in Anja gedrongen dat het pijn deed. Ze heeft gekrabd. Hij heeft eerst voorzichtig, dan vrij hard, dan harder en venijnig en geiler in haar strottenhoofd geduwd. Naar adem happen, om adem schreeuwen, briesen kronkelen (...) Toen hebben ze naar elkaar gekeken en er was iets in die ogen, het was een kil iets, klam, onverbloemd gewelddadig. En ze hebben van dat iets gehouden. (p. 43-44)

Ook Theunissen koestert een voorkeur voor personages die plots hun eigen wreedheid niet langer de baas zijn, die eensklaps alle perversie door hun poriën voelen stromen. Juist daar wordt het schrijverstalent van Theunissen zichtbaar. Ook in Oskaartje, een kortverhaal dat Theunissen eerder in Yang publiceerde, loopt het hoofdpersonage, een schijnbaar doodgewoon en kleurloos ventje op een bizarre, bevreemdende odyssee, zijn eigen wrede ik tegen het lijf en besmeurt hij zijn eigen onderbroek tijdens het wurgen en vermoorden van Margrietje:

Hij sleurt aan haar haren. Opgaand in steeds fellere razernij trekt hij haar hoofd nog iets hoger, tikt dan nijdig met zijn scheenbeen tegen haar kin en laat haar los zodat ze een laatste opzwaai maakt. Ze smakt doet niets kraakt doet helemaal niets. Ze is een amalgaam van aarde en bloed en lichaamssappen maar beweegt niet. Tegen de binnenkant van Oskaartjes broek spuit plots een hees en stoterig startend, pijnlijk genot. (pp. 311-312)

Dat Theunissen ruimtelijk voor het netjes verkavelde Vlaanderen kiest, a working man's Utopia, maakt het contrast met de borrelende beerput van zijn personages afgelijnder en duidelijker. De locatie fungeert hier als verklaring voor de psychologie van zijn personages. Theunissen toont ons halfherkenbare personages zoals die ook opdraven in televisieprogramma's als In de gloria. Maar terwijl de makers van dat programma een humoristische toets aan de tragische vlak- en kleurloosheid van de Vlaming (wie lacht niet met Wim Opbrouck in tangaslip, wanhopig pogend om een partouze op gang te trekken die al op voorhand tot mislukken was gedoemd), perverteert Theunissen dat ironische portret. Hier vormt de realiteit de rechtstreekse aanleiding voor oneindige frustratie. Theunissen plaatst een aantal personages in een huis clos en kijkt wat er gebeurt binnen die experimentele setting. Als een externe entiteit registreert en noteert hij wat er gebeurt binnen de beperkingen die hij zijn personages heeft opgelegd. Het feit dat hij het verhaaleinde aan het begin van zijn boek al prijs geeft maakt de oefening volgens mij echter minder interessant omdat het deels de experimentele setting van dit boek ondermijnt. Ook onderzoek wordt minder spannend als je de resultaten op voorhand meekrijgt. Toch is die keuze — bij nader inzien en na een tweede lezing van het boek — misschien perfect legitiem. Door het einde al op voorhand mee te geven, kunnen de personages op geen enkele manier hun eigen lot ontlopen. Het is de perfecte metafoor voor een tragische condition humaine waarin elk verzet en elke tegenbeweging nutteloos is, altijd al herleid tot een ijdele poging om te ontlopen wat toch komen zal. Nous sommes tous foutus.

Misschien ondermijnt Theunissen het experimentele opzet van zijn boek dan ook meer door de beweegredenen voor het handelen van zijn personages grotendeels in het vage te laten. Op pagina 58 lezen we 'Wat bezielt Herbert Danigs? Wat is zijn drijfveer, zijn motor, hoe verloopt zijn algoritmisch proces? Is hij bang romantisch of doodgewoon?' Als lezer vind je geen antwoord op die vragen.

Poëtiseren of scalperen?

Theunissen is een stilist. 'Niemand begrijpt mij maar/mijn vlinders zijn vol gegroepeerd en tal', schrijft hij in een gedicht in Yang. Vorm primeert op inhoud.  Zo stelde hij in een antwoord op de vraag 'Waarom schrijven?' die de redactie van Yang onlangs aan een reeks Vlaamse schrijvers voorlegde:

Heb ik een fucking boodschap? Of is er gewoon literatuur om de literatuur, als spel? Helemaal zeker ben ik niet. Toch neig ik vooral naar de laatste stelling, waardoor de vraag naar het 'waartoe' al opnieuw herleid wordt, nu naar een soort 'hoe'. Immers een spel staat op zichzelf, heeft geen doen op zich, is zelfgenoegzaam.

Poëzie en proza versmelten en leiden de lezer naar de ultieme ervaring van de schoonheid. Zoiets. Dat ik dat niet helemaal geloof na lezing van De Onzichtbare lijkt me nogal wiedes. Daarvoor is het boek immers teveel betrokken op de werkelijkheid die ons vervaarlijk dicht omringt. Daarom ook kan het creëren van een linguïstische schoonheid niet Theunissens enige ambitie geweest zijn. Wanneer hij zijn prozaïsche, uitgesproken niet-poëtische pen gebruikt, brengt hij de werkelijkheid dreigend nabij en bewijst hij dat literatuur niet zomaar een zelfgenoegzaam spel is.

Theunissen probeert de kleurloosheid van zijn werkelijkheid te compenseren met een flinke dosis poëtisch taalgebruik. Het geeft soms de indruk dat de auteur alle moeite van de wereld heeft willen doen om zijn boek meer te laten zijn — of schijnen — dan het eigenlijk is. Het lijkt wel alsof hij de vlakheid van zijn verhaallijn (die tussen haakjes geenszins negatief geïnterpreteerd hoeft te worden) probeert te compenseren met een heel erg esthetiserend taalgebruik. Vaak komt die drang of die neiging tot 'poëtisering' een beetje aanstellerig over, even vaak is het resultaat inventief. De voorbeelden zijn legio: 'vanillemilkshakebleekte' (p. 27), 'een scampivormige kop' (p. 38), 'een andijvie van babykrampen' (p. 44), 'modder in haar klanken tijdens het klaarkomen' (idem), 'vuistjes als blanke diepvrieskroketten' (p. 62), 'een zucht met een zware ledergeur' (p. 64). Theunissen doet bij momenten net iets te hard zijn best, me dunkt. Niettemin is hij heel sterk als hij registreert en koel beschrijft, als hij het scalpeermes van de externe schrijvende entiteit hanteert — iets waar Houellebecq een meester in is. Enkel met die onderkoelde, klinische aanpak slaagt hij er immers in de lezer te destabiliseren. In het slechtste geval krijgen we een esthetisering van een kleurloze literaire werkelijkheid, in het beste geval een haarscherpe registratie van de menselijke wreedheid.

Vaak slaagt Theunissen erin zijn scalpel deskundig te hanteren, even vaak is het resultaat gezocht. Het is alsof de auteur gepoogd heeft zijn eigen literaire construct een scheut poëzie te injecteren uit vrees dat het zonder die poëzie pas echt kleurloos zou zijn. De onzichtbare pretendeert de lezer een unheimlich pad vol putten en stenen uit te stippelen, maar het leidt in feite linea directa naar het eigen einde. Het maakt 'de onzichtbare' net iets te zichtbaar, het truukje te doorzichtig.

Het boek beoordelen is niet zo'n makkelijke klus: als psychologisch portret schiet het tekort (de lezer blijft teveel in het duister tasten, op zoek naar motieven en beweegredenen), als sociaal-realistische milieuschets is het te eenduidig en als verhaal is het (doelbewust?) niet spannend genoeg. Maar toch, het boek fascineert ook door zijn ongrijpbaarheid. Theunissen beheerst de kunst van het unheimliche: de werkelijkheid om ons heen, die we menen te kennen én te beheersen, voelt plots vreemd aan, we worden ons bewust van het korset dat we dragen zonder er erg in te hebben. De kleurloosheid van Theunissens wereld is meer dan kleurloos alleen. Wanneer hij de poëtische ballast achterwege laat en het scalpel ter hand neemt, slaagt hij erin dat gevoel van nergens-horen en nergens-zijn extreem voelbaar te maken. Hoe meer Theunissen zijn best lijkt te doen, hoe meer de eigenlijke kracht van het boek naar de achtergrond verdwijnt. Wanneer de ijverige schrijver echt naar de achtergrond verdwijnt, wordt de onzichtbare (dat lege gat dat zich voor onze nietsvermoedende neus opent) vervaarlijk zichtbaar. Pas dan wordt Theunissens schriftuur dwingend, destabiliserend en messcherp.

Literatuur

Magazijn. De nieuwe generatie schrijvers. Met een voorwoord van Joost Zwagerman. Amsterdam: Uitgeverij 521, 2004.

Michel Houellebecq_, Extension du domaine de la lutte_, Paris: Editions J'ai Lu, 1994.

Jeroen Theunissen, 'Oskaartje' in Yang, jrg. 39 (2003), nr. 1, pp. 143-153, in Yang, jrg. 39 (2003), nr. 2, pp. 303-317 en in Yang, jrg. 39 (2003), pp. 543-551.

Jeroen Theunissen, 'Waarom schrijven' in Yang, jrg. 39 (2003), nr. 3, pp. 499-500.

Jeroen Theunissen, (titelloze gedichten), in Yang, jrg. 39 (2003), nr. 4, pp. 671-680.

Jeroen Theunissen, De onzichtbare, Amsterdam: Meulenhoff, 2003.