Obsceen wuivende hand

Door op Mon Aug 29 2011 11:19:40 GMT+0000

Denkt u dat met de amputatie der handen ook het verlangen verdwijnt? Wel, ik ken het antwoord, maar laat ik u eerst vertellen hoe ik tot dat vraagstuk kom.

48_Nolens_wuivendehand.jpgHet begon toen ik vijftien was, een leeftijd waarop verlangens expliciet worden, zo sterk dat je een begin kan maken met de formulering ervan. Een kind zegt nog: ik wil dit of ik wil dit niet. Maar een adolescent weet al van binnenuit het barokorkest te onderscheiden. Hij herkent dan eens de jachthoorns of de onvermijdelijke pauken, dan weer de trompet of de hobo. Eerder nog dan als een symfonie klinkt het echter als een kakofonie en is het contrapunt onomkeerbaar.

Vlinders heb ik ze nooit gevonden, mijn handen, die nooit echt vrij waren en alleen in de oefening opzien baarden. Maar in de vrije uren vertelden ze een verhaal, zodat ze ook daadwerkelijk zelf nadachten en ik hen te volgen had. Ze waren grijpgraag en als ze nu onschuldig de neus verkenden, dan had ik daar vrede mee. Of als ze na schooltijd bij de kruidenier snoepgoed ontvreemdden, dat hoorde bij het experiment van goed en kwaad. Maar allengs begonnen ze ook al eens een borst te betasten, die daar niet om had gevraagd. Het was toen ik voor het eerst omlaag keek en het tienpotige wezen, dat zich begon te verzelfstandigen, aan een inspectie onderwierp. De slotsom was gruwelijk.

Zo kon ik mij later voorstellen dat een zelfmoordterrorist, die de explosieven rond zijn middel bindt, met heel zijn lijf hand is geworden en dat dus het lichaam bij hem de overhand heeft gekregen, dat hij als het ware een obsceen wuivende hand is geworden.

Mijn handen waren in zekere zin grensrechters, maar zij begrensden zo goed als niets. Met mijn armen moest ik ze tot de orde roepen, dus ja, waarom niet gezegd: met mijn armen der wet moest ik mijn handen hardhandig beteugelen, door bijvoorbeeld de armen te kruisen. Maar heel deze knoop van voorgaande formulering toont hoe de taal is ingesteld op het weren van wat voorhanden ligt. Toch, meer nog dan het taalspel, dat in deze context bijna niet te omzeilen valt, was er de pijn van de paniek voor wat zou kunnen gebeuren, voor wat ik zou kunnen doen of eerder aanrichten. En meer dan eens hoopte ik dat de autoriteiten zich daarop zouden instellen, door betere controles, meer camera’s in de straten, desnoods door mij tot de dwangbuis te verplichten. Maar ze keken niet naar mij om en dus moest ik het recht in eigen handen nemen.

Ik reisde naar een arts ergens in het Midden-Oosten, die zich na ettelijke chatsessies bereid verklaarde de sharia prematuur toe te passen en de amputaties uit te voeren. Hij begreep dat automutilatie – in de geest, want door hem tot een hogere stand gebracht – de enige manier was om de gemeenschap te behoeden voor het tienpotige monster. Dus nu opnieuw de hamvraag: verdwijnt met de amputatie der handen ook het verlangen? Nee, natuurlijk niet, mijn stompjes zijn verzamelplaatsen van gebalde energie. Ze knetteren en ze vloeken, maar monden onvermijdelijk uit in het fantoom, dat misschien ook wel verlangen heet.

Er blijven nog heel wat mogelijkheden over voor wie onthand is. Toch, gelukkig, word ik niet aangetrokken tot de prothese. Maar de persoonlijke assistente, die mij driemaal daags helpt bij het eten en mij zelfs tot in het kleinste kamertje de hand reikt, zou ik graag, wat ik helaas ook zou kunnen, met mijn armen wurgen. ‘Waarom wil ik dat?’, vraag ik mij af. En waar zetelt dan het verlangen? Moet ik mijn armen nu ook ...? Ik vrees dat de grensrechters elders huizen en dat de geest de hand mee in het spel heeft. Vanuit een ander gezichtspunt had ik ook kunnen liefhebben.

David Nolens is schrijver; zijn meest recente roman (De kunst van het wachten, 2011) verscheen bij De Bezige Bij Antwerpen.