Niet midden in de wereld, maar aan de rand

Door Benny Claessens, op Wed Jan 11 2017 13:27:26 GMT+0000

Toen men mij vroeg om na te denken over hoe een stadstheater van de 21e eeuw er voor mij zou uitzien, dacht ik aan wat Johan Simons in de meeste interviews zegt over een stadstheater. Hij beschrijft het stadstheater als een schip met een bemanning, dat vervolgens de wereld rondvaart. Ik denk dat een stadstheater voor mij eerder een haven is. Een stilstand waar een allegaartje aan mensen aanmeert, op adem komt en dan weer vertrekt. En er anders vertrekt dan hoe men er aankwam.

Die stilstand vind ik ook een eigenschap van goede kunst. Het is een tussengebied, een stilstand waarin verandering plaatsvindt. Een goed kunstwerk haalt je uit de realiteit, geeft je op een bijna monstrueuze manier een nieuw paar ogen en stuurt je dan weer diezelfde realiteit in, die er plots heel anders uitziet. Verandering kan enkel gebeuren in zo’n tussengebied van stilstand. De verandering an sich is ook vrijwel onzichtbaar. Als het verlangen naar een verandering onhoudbaar groot wordt, moet ze nog gebeuren. En als een verandering zichtbaar wordt, is ze al voltrokken. In het tussengebied gebeurt het. Niet in het centrum of in de kern van het probleem.

Weg uit het (machts)centrum

74_claessens_ntgent.jpgIn die zin stel ik mij een stadstheater voor dat zich niet centraal positioneert in een podiumkunstenlandschap. Dat dit tot nu toe onvertoond is, ligt natuurlijk niet enkel aan intern beleid. Dat is ook een direct gevolg van wat Stefaan De Ruyck als kabinetsmedewerker ambieerde binnen het subsidiebestel van minister Bert Anciaux: de grote huizen in het midden, om zo de doorstroming toe te laten van dit of dat jong talent uit de zogenaamde marge. Die doorstroming van marge naar centrum was het model zelf, om de continue beweging en ontwikkeling van kunst te bevorderen. Alleen stigmatiseerde het de marge als een onvervuld doel, als een mislukt broertje.

Deze beleidskeuze leek kunstenaars/artistieke leiders op het eerste gezicht meer autonomie te geven: zij konden het landschap nu ook inhoudelijk-politiek mee bepalen en ook extra kansen creëren voor jonge kunstenaars die op politiek en administratief vlak een vogel voor de kat zouden zijn geweest. Maar wat er jammer genoeg ook gebeurde, is dat deze mensen zich gingen positioneren als curatoren. Al dan niet bewust gingen ze hun keuzes vooral richten op het zichzelf in stand houden en zichtbaarder maken, om vervolgens epigonen in het leven te roepen. Als slechts een paar mensen de sluis kunnen openzetten, wordt ‘doorstroming’ een lege doos.

Dat versmalde uiteindelijk het podiumkunstenaanbod en creëerde weer een gigantische kloof tussen het stadstheater en de marge. En die kloof was zo mogelijk nog complexer dan die uit de tijd dat Blauwe Maandag Compagnie nog gewoon Blauwe Maandag Compagnie was, en de KNS de KNS. Wat onder Anciaux ongetwijfeld bedoeld was als een nobele actie om de autonomie van de kunstenaar te verbreden, verbreedde vooral de autoriteit van het instituut: het ging zich centraal positioneren en vanuit die positie de lakens uitdelen.

Het stadtheater waarin ik geloof, is een plek waar iederéén kan ademen, omdat niemand ergens iets van begrijpt

In die zin geloof ik dan ook niet in het stadstheater als een instituut dat ‘midden in de wereld, midden in de stad’ staat, wel in het stadstheater als iets dat ‘aan de rand van de wereld, aan de rand van de stad’ staat, om van daaruit, vanop die afstand, naar de wereld te kijken en de brede consensus te bevragen. Inhoudelijk wil dat zeggen dat er dan meer voorstellingen zouden ontstaan die kritisch de realiteit observeren. Die niet fungeren als een spiegel van een clichébeeld van een samenleving. Die niet vertrekken vanuit een leugenachtige representatie van een zogenaamde werkelijkheid die iedereen zogezegd begrijpt. En die dus niet enkel de norm bevestigen die bepaald wordt door blanke mannelijke heteroseksuelen van veertig jaar en ouder.

Nee, in zo’n stadstheater aan de rand van de wereld en de stad zouden er andere voorstellingen ontstaan, die andere levensmogelijkheden bieden en dus ook een andere vorm van hoop – een hoop die niet vertrekt van katholieke waarden. Het stadtheater waarin ik geloof, is een plek waar iederéén kan ademen, omdat niemand ergens iets van begrijpt en iedereen dus vooral vragen formuleert na een periode van kijken en luisteren naar alles wat zich buiten jezelf bevindt.

Oorspronkelijke makers aan het roer

Hoe ziet dat er dan concreet uit? En misschien nog belangrijker: wat is niet enkel utopisch, maar op een of andere manier ook realistisch binnen een voorgeschreven budget en een vast omlijnde structuur? Dat begint bij de mensen die zo’n structuur zouden bevolken. Ik denk in de eerste plaats aan kunstenaars of kunstenaarscollectieven die op tweejaarlijkse basis uitgenodigd kunnen worden voor een nieuwe creatie. In mijn hoofd zijn dat mensen die oorspronkelijk werk maken, maar die zich ook verhouden tegenover repertoire. Mensen die toneel maken met bestaand materiaal en nieuw materiaal creëren: neem twee choreografen, een videokunstenares, een filmregisseuse, een beeldend kunstenaar en een scenograaf (zoals Trajal Harrel, Ersan Mondtag, Sarah Moeremans, Jan Decorte en Sigrid Vinks, Rene Pollesch, Julie Cafmeyer, Melanie Bonajo, Athina Rachel Tsangari, Ligia Lewis, Lies Pauwels, Miet Warlop, Gob Squad of Jozef Wouters).

Om de veelheid van het aanbod net iets meer te structureren, stel ik opeenvolgende festivals als kader voor

Ook een ensemble moet terug samengesteld worden op basis van spannende samenwerkingsverbanden. Om de gruwelijke positionering van ego's tegen te gaan, moet die spanning vooral in het interdisciplinaire gezocht worden, in het werk zelf. Ik denk aan een zangeres, dansers, acteurs, een grafisch ontwerper, een muzikant, performers en beginners (zoals Jelena Kuljic, Lisi Estaras, Leonard Neumann, Sien Eggers, Kristof van Boven, Damian Rebgetz, Melanie Jame Wolf, Mandela Weewee, Mira Bryssink, Peter Seynaeve, Benjamin Abel Meirhaeghe, Rosie Sommers, Shiori Tada, Katelijne Verbeke, Pierre Bokma en Elsie de Brauw). Daarbij is ook diversiteit in leeftijd een must. En het is belangrijk om deze mensen niet enkel in te zetten als medium voor het werk van de grote manitou: zij kunnen en zouden ook eigen werk moeten kunnen creëren.

Het spreekt voor zich dat er geld nodig is voor dit alles, maar tegelijk ben ik ervan overtuigd dat de samenstelling van bovengenoemde mensen het toelaat om met dezelfde uitgaven méér te produceren. Verder ga je ook internationale coproducties aan met kunstencentra, maar ook met de eigen structuren van de kunstenaars. The future will be a lot of small things, right?

Met beide voeten in de stad

Verder is het zaak de toeschouwer te charmeren met inhoud. Om de veelheid van het aanbod net iets meer te structureren, stel ik me voor dat de receptieve werking onlosmakelijk verbonden wordt aan de inhoud van het eigen programma, en met opeenvolgende festivals als kader. Zo kan je bijvoorbeeld een festival over klassiekers inrichten, waarin receptief werk naast het eigen repertoire staat. Dat festival heet dan bijvoorbeeld ‘Look what they’ve done to my song’. Of je richt een thematisch festival in over ‘community’ en zet dan in op een diversiteit aan vormen en samenwerkingsverbanden met de diverse communities uit de stad. Je plaatst een receptieve werking van stand up comedy naast eigen werk en noemt dat festival: ‘It’s not funny’. Of je richt een queer festival in, enzovoort... De mogelijkheden zijn oneindig. Zaak is dat mensen weten welk vraagstuk er in die weken, die maand, aan de orde is. En dat ze zich dan over dat vraagstuk kunnen informeren, eraan kunnen participeren en er dus ook fysiek van genieten.

Aan een gearriveerd maker geef je bijvoorbeeld 4.000 euro en aan een beginnend maker 90.000 euro.

Ook belangrijk is de verhouding tegenover de realiteit van een stad. Daarom opteer ik graag voor meer site specific werk. Mijn eigen ervaring met werken op locatie is dat de realiteit van die plek zich in je werk nest – en net daar ben je als podiumkunstenaar naarstig naar op zoek: naar iets dat zich verhoudt tot een realiteit, in plaats van iets dat zich enkel verhoudt tot het eigen zelf en het eigen pseudo-academische kunstenaarschap. Deze verankering in een stad zou ik universeel willen noemen – en niet lokaal. Het is juist gezond deze projecten via coproducties te combineren met structuren als het HAU in Berlijn, CAMPO in Gent of de Munchner Kammerspiele. Thuiskomen kan je pas als je bent weggeweest.

Aan de KASK-studenten geef je als stadstheater een sleutel van het Arca en een budget van 1.000 euro per maand, met de vraag dat elke donderdag en vrijdag van die maand iets op die plek moet gebeuren. Sowieso ben ik ervan overtuigd dat elk budget voor elk project anders hoort te zijn. Aan een gearriveerd maker geef je bijvoorbeeld 4.000 euro en aan een beginnend maker 90.000 euro. Tegelijk is het belangrijk dat het stadstheater op de hoogte is van al het werk dat andere Gentse structuren en werkplaatsen produceren, en dat dat werk ook getoond en ondersteund wordt.

Een haven om in te verzuipen

Voor zes à zeven premières per jaar heeft men volgens mij maar elf vaste kantoormedewerkers nodig

Om dit plan te kunnen doorvoeren is er natuurlijk een broodnodige administratieve en zakelijke hervorming nodig. Er werken veel te veel mensen in de kantoren van het stadstheater. Als je wil dat het stadstheater een kunsteninstituut is, vormt dat een probleem. Kunstenaars worden passanten en kantoorbedienden bewoners. Voor zes à zeven premières per jaar heeft men volgens mij nochtans maar elf vaste kantoormedewerkers nodig, waaronder een zakelijk en een artistiek leider. Naar mijn bescheiden mening zou die job van zakelijk leider naar Ilka De Wilde moeten gaan. Verder spreekt het voor zich dat er een kleinere en vooral jongere raad van bestuur samengesteld moet worden. Een instituut dat zich opbouwt rond zoiets tijdelijks en immaterieels als podiumkunsten, moet op tijd en stond de guts hebben om zichzelf af te schaffen. Als nieuwe voorzitter stel ik bestuurslid Ipek Sur voor.

Samen geeft dat een stadstheater als een haven waar een bende ongeregeld (en daar reken ik ook de toeschouwer toe) Bargoens praat en bijna verzuipt in een veelheid aan kritisch gestelde vragen omtrent politiek, spiritualiteit, liefde, vreugde, gemeenschap en schoonheid. Op zijn minst zijn al deze mensen van één ding heel overtuigd: DAT MEN LEEFT EN DAT DAT GOED IS ZO.

Benny Claessens is acteur en theatermaker en was tot voor kort vast verbonden aan het ensemble van NTGent.

Heb je zelf een voorstel voor NTGent? Post het hier!