Musea nemen de wijk: Tate Liverpool
Door Virginie Platteau, op Sun May 05 2013 12:52:24 GMT+0000Grote Europese musea die een bijhuis openen in verpauperde industriesteden met hoge werkloosheid: het lijkt onderhand een recept te worden. Maar wat doet het met de artistieke politiek van een museum om zich ook te verhouden tot sociale uitdagingen? Tate Liverpool, dat dit jaar zijn 25-jarige jubileum viert, blijft een mooi voorbeeld van hoe kunst niet noodzakelijk de wereld, maar misschien wel een stad kan veranderen.
De locatie is schitterend. Felrood steken de bakstenen opslagplaatsen af tegen het vervaarlijk hoog klotsende leigrijze water en de zeer Engelse, altijd jagende wolkenlucht. Zelfs bij dit gure weer is de waterfront-omgeving van Albert Dock een toeristische trekpleister. Daarvoor zorgen de vele koffiebars, de kleine restaurants en het naburige Maritieme Museum, niet in het minst geholpen door een reuzenrad als permanente eyecatcher. En het Beatlesmuseum natuurlijk, dat het grootste aantal toeristen trekt. Je zou het Liverpool niet geven, maar dit weinig beminnelijke, tochtige Beatlestown aan de Mersey is – na Londen, uiteraard – de Britse stad met het grootste aantal cultuurhuizen. Wat die delen, is hun volgehouden aandacht voor de sociaal-economische rol en het draagvlak van kunst en cultuur bij een brede laag van de Liverpool-bevolking. De Tate fungeert daarin als vuurtoren.
Kunst zoekt publiek
De inplanting van Tate Liverpool kwam er niet enkel uit artistieke noodzaak. Medio jaren 1980 zocht de gerenommeerde Tate Gallery (Londen) al naar een locatie voor een bijhuis elders in de UK, om kunst tot bij de veelal minder gefortuneerde klasse up north te brengen en een groot potentieel publiek aan te spreken in de dichtbevolkte regio van grootsteden als Birmingham, Manchester, Leeds en Newcastle.
In Liverpool gingen in dezelfde periode duizenden jobs verloren, onder meer door de overgang naar containerhaven, wat voor toenemende armoede, sociale onrust en de hoogste werkloosheidscijfers in de hele UK zorgde. In 1988 waren er herhaaldelijk rellen met jongeren in de armste wijken, die de Britse geschiedenis ingingen als the Toxteth riots. Ook was er voortdurend wrijving tussen het erg linkse lokale bestuur en het ultra-conservatisme van het Thatcherbewind dat hier hard uithaalde. Een Minister of Merseyside werd aangesteld om de lont uit dit smeulende postindustriële kruitvat te halen. Liverpool had nood aan een nieuwe impuls en zat met heel wat leegstaande pakhuizen en opslagruimtes aan het Albert Dock, terwijl Tate naar een nieuwe locatie in bestaande gebouwen zocht. De deal was snel rond.
Maar hoe veranker je een museum in een lokale gemeenschap die kunst beschouwt als het verste van haar zorgen? De nieuwe galerij zomaar in een achterstandswijk parachuteren zou een kamikazeproject zijn. Dus werd ruim van tevoren een langetermijnwerking opgezet met onder meer de grote psychiatrische instelling Mersey Care, gaande van kunsttherapie in de instelling zelf tot het opzetten van workshops en geleide bezoeken voor de residenten. Tegelijk reed elk weekend een beschilderd gammel busje naar een andere buurt in North Liverpool, om de werkloze dokwerkers en havenarbeiders warm te maken en te betrekken bij het project, hen ervan te overtuigen dat kunst ook binnen hun leefwereld kon passen. Ziekenhuizen, gevangenissen, ook buurtprojecten, straathoekwerkers en enkele scholen werden ingeschakeld. Zo konden kinderen die vanop hun hoog ommuurde speelplaats uitzicht hadden op niets dan dichtgetimmerde krotten, nu ook met schoonheid in contact komen …
Publiek zoekt kunst
Vandaag, een steenkoude dag in februari, stuwt een windvlaag een klas kwetterende kinderen in fluohesjes en donkergroene uniformpjes door de draaideur van Tate Liverpool. Meteen worden ze verwelkomd door Sally, een vriendelijke ‘art stewardess’, zoals ze zichzelf noemt. Sally nodigt de jonge bezoekers uit hun handjes te leggen op het monumentale albasten beeldhouwwerk Jacob en de Engel van Epstein, de imposante publiekstrekker in de inkomhal. ‘New audiences’ aantrekken blijft een centraal beleidspunt van het museum.
‘Bezoekers komen naar Tate Liverpool voor de “social experience”, zelfs meer dan voor het puur esthetische genot’, legt Executive Director Andrea Nixon uit, een en al professionele vriendelijkheid. Volgens Nixon heeft het lokale publiek een grote leerhonger en speelt haar museum met zijn informele ‘casual quality’-benadering sterk in op die educatieve nood. De rondleidingen worden niet alleen gegeven door opgeleide gidsen, maar ook door vrijwillige culturele ambassadeurs uit de specifieke doelgroepen, die daarvoor eerst enkele sessies uitleg krijgen. Niet meteen om hen in te wijden in de hele kunstgeschiedenis, wel om hen vanuit hun onbevangenheid te laten kijken naar elk werk, er achtergrond en duiding bij te geven, en hen deze ervaring dan optimaal te laten doorgeven. Het gidsen gebeurt informeel en interactief. Daar houdt het praatgrage Liverpoolpubliek blijkbaar van.
Daarnaast voorziet Tate Liverpool in talloze lezingen, in art classes waarbij cursisten in de expositieruimte teken- of schilderlessen krijgen, in workshops voor alleenstaande vaders, voor mentaal gehandicapten, voor kinderen met leerstoornissen … Aan elke mogelijke doelgroep is gedacht, met een programma op maat. Dit museum is geen stille tentoonstellingsruimte, het is een zeer levendige ontmoetingsplaats voor kunst en publiek. De experience-factor is hoog. Van groot belang zijn dan ook de lichte, aangename koffiebar en de aantrekkelijke shop waar Britse musea een patent op lijken te hebben.
Popular art?
Het museum spitst zich niet toe op Britse kunstenaars, maar heeft van bij aanvang – en dus lang voor er sprake was van Tate Modern (2000) – gekozen om net de internationale moderne en hedendaagse kunstscene binnen te halen. Op de derde en vierde verdieping, waar de belangrijke stukken zonder bindend thema twee à drie jaar blijven staan, vind je een vrolijke mix van topwerken. Duchamps Fountain, naast een werk van Bacon. Een sculptuur van Modigliani met daarachter Trois Femmes van Fernand Léger. Je valt van de ene verbazing in de andere over al het moois dat hier is samengebracht.
Hoezeer Tate er wellicht ook in slaagt lokale mensen te bereiken die het misschien nooit in hun hoofd zouden halen om naar Londen af te zakken voor een omgekeerd urinoir, er blijft iets amechtigs hangen in de felgekleurde zalen van dit museum. Het hele gebouw lijkt te vibreren van de goeie wil, maar de plafonds zijn te laag, de kleuren van de ophangwanden te schreeuwerig en de werken te dicht tegen elkaar gedrumd, zonder veel duiding of ademruimte. De suppoosten zijn erg vriendelijk, maar zeer aanwezig. Je zou haast gaan denken dat de geëxposeerde kunstenaars te gast zijn bij de bezoekers van Tate Liverpool, in plaats van omgekeerd. Het ‘kom dat zien!’-gehalte is hoog, alsof de volgehouden poging om topwerken zo aantrekkelijk mogelijk aan te bieden, hun eigenlijke waarde minder tot zijn recht laat komen.
Het ‘kom dat zien!’-gehalte is hoog, alsof de volgehouden poging om topwerken zo aantrekkelijk mogelijk aan te bieden, hun eigenlijke waarde minder tot zijn recht laat komen
Vandaag is op de etages voor de tijdelijke tentoonstellingen begonnen met de opstelling van de nieuwe ‘Glam!’-expositie, die een beeld wil bieden van de glam-rock en kunst uit de jaren 1970. Die keuze sluit perfect aan bij het Liverpoolpubliek: cross-overs en expo’s met een vette knipoog naar populaire cultuur doen het hier erg goed. Voorbije tentoonstellingen heetten ‘Pop Art’, ‘Innocence & Experience, een keuze door Marianne Faithfull’, ‘Art turning left’ over de invloed van linkse propaganda, ‘Shopping, Art & Consumer culture’, ‘Summer of Love’ over de jaren 1960 … Als Tate Liverpool overzichtstentoonstellingen van grote namen opzet, dan zijn ook die publiekslievelingen: Klimt was geweldig, ook Magritte is langs geweest, Chagall, Monet, Turner … Hoofdbekommernis is volgens Andrea Nixon de balans te behouden tussen succes aan de kassa en wat artistiek belangrijk is. Ze wil niet gezegd hebben dat de keuze van de thematentoonstellingen ietwat populair is, maar echt ontkennen kan ze dat niet. De bezoeker kan zich niet van de indruk ontdoen dat hij min of meer expliciet educatief benaderd wordt, en dat hier sterk wordt ingezet op bekende topwerken als bezoekersmagneten. Gaat het museum daarin te ver?
‘You’ll never work alone’
Tate Liverpool denkt niet in tegenstellingen tussen ‘hoge kunst’ en ‘breed publiek’, tussen autonome kunstenaars en een bezoekersgerichte ontsluiting. Het denkt van nature inclusief. Niet alleen voor zijn artistieke beleid, ook tegenover andere culturele instellingen luidt het toverwoord: ‘collaboration, working together’. Zo balde Tate Liverpool zich met het museum voor audiovisuele kunst en nog wat andere kleinere organisaties samen tot het samenwerkingsverband LARC: het Liverpool Arts Regeneration Consortium. Dat kwam er niet vanwege bezuinigingen, of in reactie op een andere dreiging van overheidswege. LARC was van meet af aan levensnoodzakelijk voor alle organisaties die er deel van uitmaken. En die bestaansreden zit vervat in de naam: regeneration. Het gaat LARC niet zozeer om een ‘herstel’ van de kunst, wel om de ‘heropleving’ van de omgeving waarin zij opereert. LARC wil de Liverpudlians overtuigen van het – economische, toeristische en ja, ook culturele – belang van de sector: de stad er bovenop helpen door haar imago te verbeteren, werkgelegenheid in de culturele sector en de horeca te creëren en daarvoor een groot publiek aan te trekken. Over die kunst-externe motieven wordt niet kinderachtig gedaan. Ze zijn een expliciet speerpunt.
LARC lijkt in zijn opzet ook geslaagd, als je alleen al de cijfers bekijkt. In zijn geheel is het samenwerkingsverband goed voor 1052 voltijdse jobs, in 2010 boekte het een omzet van 43 miljoen pond, behaald dankzij talrijke partnerships en slechts met zeer beperkte steun van de overheid. Het startgeld kwam haast integraal van Tate London zelf, pas na verloop van tijd kwam er overheidssubsidie. Een toelage die de laatste jaren telkens inkrimpt, dus goede omzetcijfers zijn belangrijk. Bovendien staat LARC voor een samenwerking die kruisbestuiving tussen verschillende kunstdisciplines sterk bevordert.
Een belangrijke boost vormde de eretitel ‘Culturele Hoofdstad van Europa’ in 2008, een wervend project waarvan de gloed nog naglanst op allerlei samenwerkingsinitiatieven die toen uit de grond gestampt werden.
Zo investeert ook de Liverpool Philharmonic, vandaag onder leiding van Michael Eakin, erg veel in sociale projecten met de lokale gemeenschap. Educatie is voor het orkest een even belangrijke missie als de kwaliteit van zijn concerten. Voor het project In Harmony bijvoorbeeld, een samenwerking met een school in de (meest achtergestelde) wijk Everton, gaan professionele muzikanten van de Philharmonic wekelijks vrijwillig lesgeven en repeteren in de klas. De mosterd leverde het Venezolaanse pilootproject El Sistema, waarbij alle leerlingen en personeelsleden van een school een muziekinstrument krijgen en dagelijks samen repeteren of zingen. Die aanpak is erg intensief, maar ook in Liverpool zijn de resultaten bemoedigend. Er is meer sociale cohesie in de buurt, minder pestgedrag, minder spijbelen. Er zijn hogere slaagcijfers, meer betrokken leerlingen én ouders bij het schoolgebeuren. Tussen de kansarme jongeren werden bovendien een paar talenten ontdekt, die nu openbloeien en zich voorbereiden om deel te gaan uitmaken van de Liverpool Philharmonic. Of sociale regeneratie dan niet dreigt uit te lopen op artistieke degeneratie? ‘Over de artistieke geloofwaardigheid van de Liverpool Philharmonic wordt nauwlettend gewaakt’, benadrukt de minzame Eakin. ‘De hoge muzikale verwachtingen rond het orkest mogen niet afzwakken, dat is de Philharmonic aan zichzelf en zijn geldschieters verplicht.’ Het orkest wist door de jaren een kring van sympathisanten en weldoeners rond zich te verzamelen, waardoor het ook binnen de stad en het stadsbestuur een groter draagvlak en bestaansrecht kreeg. De filharmonie is nu grotendeels publiek gesponsord, en dus moet er voldoende kwalitatieve input blijven.
Kunst moet ook een mentaal proces op gang brengen
Ook Liverpool Biennial, een gratis festival voor hedendaagse kunst, draagt bij aan de sociale heropleving. De uitstraling van de Biënnale is groot. Per editie zakken er zo’n 834 000 locals, toeristen en kunstliefhebbers af naar Scouse Town, voor een palmares van kunstenaars met namen als Ai Weiwei, Banksy, Paul McCarthy en Lisa Oppenheim. Maar voor Paul Smith, Executive Director van Liverpool Biennial, schuilt het echte succes van de Biennial in de manier waarop het festival geïntegreerd is in de stad. Kunstwerken worden in de openbare ruimte geplaatst, wat allerminst evident is in buurten waar verkrotting en vandalisme het straatbeeld vormen. Uitgenodigde kunstenaars worden gevraagd om zich echt te engageren, door bijvoorbeeld workshops te geven in de wijk waar hun werk terechtkomt. Of door in gesprek te gaan met buurtbewoners en mensen op hun werk te laten reageren, zonder daarom te raken aan hun artistieke originaliteit. Voor Smith is het essentieel dat zulke ‘commissioned projects’ deel uitmaken van het festival. ‘Regeneratie moet niet alleen instrumenteel van bovenaf gecoördineerd worden. Kunst moet ook een mentaal proces op gang brengen. Als er een goede voorbereiding en verstandhouding is, gaan mensen zich gaandeweg associëren met een bepaald werk, het zich eigen maken en het zelfs identificeren met hun buurt. Dat werkt de burgerzin en het (zelf)respect alleen maar in de hand.’
Wanneer ik in een plaatselijke fish-&-chipstent vraag wat de uitbater van de voorbije Biennial vond, glimlacht hij breed achter zijn frietketel. Dat het goed was voor de business, maar ‘I could make some cardboard construction with the rubbish I find on the streets in Everton myself …’ Hij is het wel allemaal gaan bekijken en het lijkt hem effectief met enige burgertrots te vervullen dat zijn stad niet langer louter geassocieerd wordt met voetbal, Beatles en problemen.
‘You can start to make it better’
Wie kritische bedenkingen mocht hebben bij de artistieke integriteit van Tate Liverpool en andere kunstorganisaties, moet het hele plaatje bekijken. Met zijn community-based aanpak heeft Tate, als gevestigd instituut, niet alleen sociale heropleving bevorderd, maar in Liverpool ook een alternatief kunstencircuit uit de grond doen rijzen. Neem FACT, een zeer levendige galerij en cinema met een nationaal erkende leidende rol op vlak van onder meer mediakunst. ‘Had Tate zich niet in Liverpool gevestigd, dan zou er van FACT helemaal geen sprake zijn’, geeft directeur Michael Stubbs ruiterlijk toe. ‘Als een van de grootste galeries voor hedendaagse kunst buiten Londen, is de bijdrage van Tate Liverpool aan de culturele heropleving van de stad nauwelijks te overschatten.’ Ook het fotografiemuseum Open Eye – dat al sinds 1977 in de stad aanwezig is, maar kleinschalig en nagenoeg zonder middelen op vrijwilligers draaide – beleefde een ware revival eens Tate goed geïntegreerd was. Vandaag stemt het fotomuseum de openingen van zijn exposities zelfs goeddeels af op die van Tate, om zoveel mogelijk persaandacht mee te pikken.
Tate Liverpool kan dus terugblikken op een interessante kwarteeuw. Natuurlijk kan je je afvragen of dergelijke museumprojecten, die sterk aanleunen bij city marketing en voor economische en sociale voorspoed (moeten) zorgen, de kunst op zich niet in de weg staan. Evolueert dit alles niet naar een laagdrempelige openbare kunst, waarbij de sociale waarde de voorkeur heeft op esthetische en creatieve excellentie? De verleiding tot een populair-commerciële benadering is groot, net als het gevaar voor gentrificatie in de onmiddellijke buurt van zo’n nieuwe cultuurtempel.
Cultuur heeft letterlijk en figuurlijk zijn plaats opgeëist in de leegstaande industriële ruimte
Relevanter dan dit project volgens een autonomistische kunstvisie af te rekenen op zijn mogelijke negatieve bijwerkingen, is het naar waarde schatten van zijn bredere verdiensten. Zo is Tate Liverpool volgens artistiek directeur Francesco Manacorda een voortrekker in de vernieuwende kijk die cultuur kan geven op industrieel erfgoed, wat mensen kan helpen om een nieuwe betekenis aan de stad te geven. ‘Cultuur heeft letterlijk en figuurlijk zijn plaats opgeëist in de leegstaande industriële ruimte. We zijn er in Liverpool in geslaagd om kunst effectief deel te laten uitmaken van het plaatselijke culturele en sociale leven, en er zelfs grotendeels de katalysator van te maken.’ Dat is slechts mogelijk dankzij een doorgedreven samenwerking op verschillende niveaus, en dankzij het niet aflatende enthousiasme van veel vrijwilligers en toeschietelijke mecenassen. Het gemeenschappelijke project van regeneratie werd en wordt nog steeds als bindende factor ervaren, een stimulans om kwaliteit na te streven en de verworven ervaring en successen nooit vanzelfsprekend te vinden.
Dat maakt dat Tate niet meer weg te denken is uit Liverpool en zijn sociaal-culturele weefsel. Naast een economische impuls is het museum ook een ‘facilitator of social well being’. Een functie die zich moeilijk louter in droge bezoekersaantallen of winstcijfers laat vatten, maar die wel cruciaal is voor de leefbaarheid van een stad. Natuurlijk zijn bepaalde good practices van dit bescheiden Tate-bijhuis zeer eigen aan zijn specifieke postindustriële context, waarin de sociale problemen overigens nog niet opgelost zijn. Toch kunnen ze andere huizen en musea minstens inspireren, zeker in tijden waarin de maatschappelijke relevantie en sociale betrokkenheid van cultuurtempels steeds meer ter discussie staat. Kunst als generator, don’t make it bad …
Dit artikel is de eerste aflevering in een bredere reeks rond bijhuizen van grote musea in sociaal-economisch kwetsbare contexten. Deel 2 en 3 van 'Musea nemen de wijk' volgen later dit jaar.
Virginie Platteau is leerkracht Engels en Nederlands in Brussel en redacteur van rekto:verso.