Lig neer, sta op! De opmars van horizontaliteit

Door Nina Power, op Mon Oct 31 2011 10:17:21 GMT+0000

Wat is ‘horizontaliteit’? Het lijkt het verworven model van deze tijd, als alternatief voor hiërarchische en verticale autoriteit. Van Wall Street tot Caïro of Athene propageren massale straatbezettingen het als hun ideaal. Maar niemand die met zekerheid kan zeggen hoe horizontaliteit eruit moet zien in de politieke en artistieke praktijk. Nina Power bekijkt dat horizontale principe niet enkel als een middel tot meer democratie en sociale gelijkheid, maar vooral ook als een ontregelende kracht van burgers, kunstenaars en bewegingen tegen verticale, beperkende categorieën en machtsstructuren. Ze somt de kansen en hindernissen op. Waakzaamheid is geboden, zo suggereert ze, voor een horizontaliteit die struikelt over losgerukte straatstenen en plat op haar buik komt te liggen, terwijl haar antiautoritaire slogans gerecupereerd worden door multinationals.

Ooit werd Stokely Carmichael, de zwarte studentenleider die de term ‘black power’ bekend maakte, gevraagd naar zijn visie op de rol van vrouwen in de Student Nonviolent Coordinating Committee, een burgerrechtenbeweging uit de jaren 1960. Carmichael antwoordde: ‘Hun enige denkbare positie is líggend!’ Nu zou je met dat soort voorbeelden een hele politiek van de horizontaliteit kunnen schetsen. Maar wat betekent ‘horizontaliteit’ in de praktijk? Het is een kwestie die aan kunst, politiek en sociale bewegingen steeds prangendere vragen stelt. Horizontaliteit is alomtegenwoordig als verlangen, maar nog lang geen realiteit. Studentenbewegingen en -activiteiten gaan dan wel prat op hun kritiek op verticale structuren die discrimineren op basis van ras, geslacht, klasse of handicap. Ze hanteren ook specifieke consensusmodellen voor besluitvorming, om te verhinderen dat de usual suspects het discours domineren. Maar in de praktijk lukt dat moeilijk. Natuurlijk valt niet te ontkennen dat er al serieuze stappen gezet zijn. Onze maatschappij toont zich intussen voortdurend alert voor reële ongelijkheid. Binnen allerlei bewegingen is ook de overtuiging gegroeid dat, willen ze langer dan een dag of twee overleven, ze (dominerende) verticale relaties beter tenietdoen. Maar hoe organiseer je zo’n basisgelijkheid écht?

Collectieve kaping

De politiek van actuele basisbewegingen hanteert merkwaardige slagzinnen, uitspraken, banners en zelfportretten: ‘Wij zijn de 99%’, ‘Bezet alles’. Ze stralen de utopische overtuiging uit dat er niet langer individuele initiatiefnemers bestaan, maar dat alles voortkomt uit een collectief gevoel, een gedeelde stemming en passie. De productie en verspreiding van dat soort slogans, ogenschijnlijk collectief, doet minstens twee dingen. Ze herovert de mentale publieke ruimte die zo lang bezet is geweest door merknamen, holle slagzinnen en waardeloze platitudes. 49_Power_Horizontality380.jpgEn ze duidt eens te meer op de noodzaak om komaf te maken met de ‘auctoriale modus’, met de idee van het individu als schepper.

Daar valt trouwens een interessante historische dynamiek waar te nemen. De slingerbeweging van slogans naar merknamen en nu terug naar post-‘merknaamslogans’ spiegelt de verschuiving van happenings (in de jaren 1950 en 1960) naar flash mobs (vanaf 2000), die dan meteen gekaapt werden door reclamemakers. Nu wordt die kaping op haar beurt weer teruggeëist: activisten bezetten maatschappelijke zetels, en vooral die van gsm-operatoren die zich ooit als eersten, bijna als aasgieren, op de spectaculaire flash mobs stortten. Dat terugwinnen van overgenomen ideeën leek lang totaal onmogelijk. Toch moeten we ons hoeden voor ongetemperd optimisme, en beseffen dat bepaalde vormen van kritiek intussen zelf uit de mode zijn geraakt. Zo lijkt ironie wel een stille dood gestorven te zijn op het einde van de jaren 1990. De speelsheid van het postmodernisme is er niet in geslaagd om het geloof in het ‘einde van de geschiedenis’ genoeg slagkracht te blijven geven.

VALS GELD

Horizontaliteit is natuurlijk in wel meer gedaanten en gradaties aanwezig in het hedendaagse leven en denken. Er is het netwerkmodel, niet alleen gangbaar bij theoretici en operatoren van de kenniseconomie, maar ook bij filosofen die in meer dialogische en intersubjectivistische termen willen denken. Er is het valse gelijkheidsstreven van politici die zich voordoen als populistisch, maar niet populair denken. En er is het ‘gelijkschakelende’ effect van sociale netwerken – zijn we blij of eerder lichtjes teleurgesteld dat onze lievelingsfilosoof een profiel heeft op Facebook of Twitter? De voornaamste vorm van ‘horizontale’ uitwisseling blijft echter het geld: die meest ondoorgrondelijke en toch meest universele uiting van ‘gelijkheid’. Althans, op het eerste gezicht. Eigenlijk houdt geld een verborgen verticaliteit in stand. Het is die sluikse verticaliteit die geld in staat stelt om zich voor te doen als dé gelijkmakende verhouding: een biljet van 20 euro is ‘hetzelfde’ in de hand van een bankier als in de hand van iemand die alleen maar dat biljet heeft.

De voornaamste vorm van ‘horizontale’ uitwisseling blijft geld

Het is opmerkelijk hoe weinig onze seculiere maatschappij zich met die kwestie inlaat. In onze antihiërarchische overtuiging bekritiseren we zowat elke traditionele autoriteit: religie en onderwijs, het ouderlijke gezag, allerlei culturele uitingen van klassenoverwicht. Maar het fenomeen van financiële transactie laten we meestal ongemoeid. Omdat we intuïtief aanvoelen dat eender welke vorm van gelijkheid beter is dan helemaal geen gelijkheid? De idee dat geld vanzelf gelijkheid oplevert, lijkt wel uitgegroeid tot een nieuwe religie. Die idee is nochtans makkelijk te doorprikken als je er de tastbare, materiële effecten van bekijkt. Elk project dat streeft naar ‘echte gelijkheid’, moet eerst de confrontatie aangaan met de verdeeldheid die de ‘gelijkheid’ van geld zaait. Toch zie je dat maatschappelijke netwerkmodellen, in hun poging om elk deeltje van de keten een kans te geven, totaal voorbijgaan aan gelijkheid in zijn abstracte zin. De moeilijke opdracht bestaat erin om – voorbij die schijn van gelijkheid in al het sociale verkeer binnen de geldmaatschappij – momenten van eenheid te scheppen, van collectieve dynamiek, van échte gelijkheid.

KUNST IN relatie

En kunst? Wat doet kunst? Of wat kan kunst doen met die spanning tussen de nivellerende belofte van financiële uitwisseling en het politieke verlangen naar horizontale vormen van organisatie en praktijk? Bij ‘doe-het-zelf’-bezettingskunst bouwt de stuwkracht van de werken – banners, posters, slogans – dan wel vooral op taal en de impact van ideeën, hun visuele aspect is allesbehalve bijkomstig: de rafelige, handgeschilderde lettertypes, de scherpere sans serifs, de kartonnen achtergrond. Verleidelijk is het, om die artistieke kritiek op de politieke situatie onder te brengen in een galerie – zoals ook vaak gebeurt. Maar zelfs al weet zo’n handige galeriehouder alle intenties van die kunst een plek te geven (lees: de afwijzing van auteurschap en het efemere karakter ervan te omzeilen), het is onvermijdelijk dat het tentoonstellen van ‘politieke’ kunst in de context van een galerie haar effect afzwakt.

49_Power_Horizontality2_380.jpgZo kunnen we ook meer leren uit de vorm van horizontale politieke organisatie dan uit de inhoud: actieve participatie versus statische representatie, om maar iets te zeggen. Het klopt dat relational art, zeg maar interactieve kunst, verdienstelijke pogingen gedaan heeft om participatie zowel theoretisch als praktisch te herzien. Jammer genoeg wordt ze daarbij gedwarsboomd door haar obsessie met spel, en door niet meer stil te staan bij de context waarin ze plaatsvindt: als je het prettig vindt om van een glijbaan te roetsjen in een galerie, zegt dat veel meer over de galerie dan over je verhouding tot die glijbaan.

Horizontaliteit staat niet gelijk aan ‘structuurloosheid’. Jo Freeman, een groot voorvechter van de eerste vrouwenbewegingen, stelde al in 1972 in The Tyranny of Structurelessness dat je van elk initiatief de organisatiestructuur moet verhelderen.

De moeilijke opdracht bestaat erin om momenten van eenheid te scheppen, van collectieve dynamiek, van échte gelijkheid

Anders keren verticale, repressieve krachten meteen terug. Zij gedijen immers bij uitstek waar machtsverhoudingen niet duidelijk gedefinieerd zijn. ‘Om iedereen de kans te gevenbij een bepaalde groep betrokken te zijn en deel te nemen aan de activiteiten ervan, moet de structuur van die groep expliciet zijn, niet impliciet. De regels voor besluitvorming moeten doorzichtig en voor iedereen toegankelijk zijn. Dat is alleen mogelijk wanneer die regels op papier gezet worden. Die formalisering van een groepsstructuur zal de informele structuur van die groep meestal niet vernietigen. Maar ze voorkomt dat die informele structuur de overhand krijgt, en stelt middelen ter beschikking om in de tegenaanval te gaan.’

IEDEREEN CREATIEF

De hamvraag, eens we horizontaliteit in de kunsten écht toelaten, is of horizontaliteit machtig genoeg kan worden om in te gaan tegen de eis van de kunstwereld dat kunstenaars in de eerste plaats kunstenaars moeten zijn, ook al zijn ze tegelijk activisten, demonstranten of organisatoren. De beurzen, de tentoonstellingen en de erkenning die individuele kunstenaars te beurt vallen, kunnen in principe ook aan een collectief toekomen. Soms gebeurt dat ook. Maar de zware druk en onderlinge competitie in kunstacademies en -instellingen heeft het van nature moeilijk met productiemethodes en kunstwerken die niet de ‘naam’ van een enkele persoon dragen. Onze opvatting van ‘creativiteit’ wordt nog altijd gedomineerd door een al te aanwezig bepaald lidwoord: een erfenis van ons beeld van het genie als dé kunstenaar, dé architect, dé beeldhouwer, dé schilder. Het kan doeltreffend zijn om de criticus, de deelnemer en de toeschouwer te betrekken in een interactieve ‘relatie’, en zo de aandacht te vestigen op thema’s als maatschappelijke toegankelijkheid of de vage grens tussen producent en consument. Maar zolang we niet harder proberen om ‘creativiteit’ los te maken van een bepaalde klasse en te komen tot een algemenere invulling waarin iedereen (of beter nog: niemand) ‘creatief’ is, zullen we bedremmelde marionetten van de instellingen blijven.

Het verwijt van ‘incoherentie’ dat bezetters van steden, banken, winkelcentra en universiteiten naar het hoofd geslingerd krijgen, is een veelzeggende aanklacht tegen iets wat vanuit het standpunt van verticale relaties niet ‘geplaatst’ kan worden. En zoiets maakt nerveus. Een kunst die net zo incoherent zou zijn, ware niets minder dan horizontale kunst, en niet minder dan briljant.

Nina Power doceert filosofie aan de universiteit van Roehampton, Londen; ze schreef het essayboek One Dimensional Woman (2009) en publiceert regelmatig over kunst, politiek en pedagogie in, onder meer, The Guardian, New Humanist en New Statesman.

Dit artikel werd speciaal geschreven in opdracht van rekto:verso. Meer info over de auteur is te vinden op haar website.

vertaling: Klaartje & Jo Clijsters