Lacunes in de memorie. Belgische archieven en Walter Leblanc

Door Joris D'hooghe, op Thu Jul 28 2011 08:49:02 GMT+0000

In het januarinummer van De Witte Raaf vraagt professor Hans De Wolf aandacht voor de lamentabele toestand van de Belgische archieven voor hedendaagse kunst. Van maart tot juni brengen de Brusselse Koninklijke Musea voor Schone Kunsten met de tentoonstelling Walter Leblanc een ode aan een van de leden van G 58, de kunstenaarsgroep die – zoals de overlevering het wil – de internationalisering van het Antwerpse avant-gardemilieu wist te bewerkstelligen. Twee schijnbaar losstaande feiten, die zich samengebundeld uitstekend lenen voor een interessante voetnoot bij de geschiedschrijving van de Belgische kunst.

Archives_klDe kritiek die De Wolf uit in zijn analyse van het Belgische documentatiewezen, komt niet bepaald als een verrassing. Door te stellen dat in dit land ‘geen enkele andere akker kan worden aangewezen die een dergelijke rijkdom in zich vasthoudt en die er zo lang verwaarloosd is blijven bij liggen’, in die mate zelfs dat het Belgische (kunst)historisch-wetenschappelijke collectief nu wel heel dicht in de buurt gekomen is van ‘de afgrond van een regelrecht beschavingsverval’, legt hij de vinger pijnlijk op de wonde. Wie zich al vorsend een weg wil banen langs de slingerpaden van artistieke uitingen, manifestaties, stromingen en bewegingen die zich in België hebben voorgedaan, stoot gezien de afwezigheid van een degelijk georganiseerde informatiestructuur eerder met geluk dan met kunde op een archivalisch sleuteldocument. Diepgravend bronnenonderzoek wordt daarom vaak achterwege gelaten en de secundaire literatuur wordt doorgaans als referentie gehanteerd. Een onderzoeksmethode waarbij de basisprincipes van de historische kritiek trouwens niet zelden zonder schroom overboord worden gegooid. Eerder gepubliceerde standpunten, beweringen en inzichten worden al te vaak zonder meer overgenomen in nieuwe naslagwerken en catalogi, zonder hun betrouwbaarheid voorafgaand in vraag te stellen.

Exemplarisch voor die toestand is de manier waarop het kunsthistorische bestel omgaat met een aantal passages uit de recente kunstgeschiedenis. Zo wijden de Brusselse Koninklijke Musea voor Schone Kunsten dezer dagen een overzichtstentoonstelling aan Walter Leblanc. De tentoonstelling focust op de witte monochrome reliëfs van de kunstenaar, de torsions van gedraaide kleurlinten en de zogenaamde mobilo-statics: stuk voor stuk concepten waarmee Leblanc aansluiting vond bij de heersende internationale trend, en die hem onder andere de eeuwige bewondering van Jan Hoet wisten op te leveren. Waarvoor Leblanc vandaag echter evenzeer wordt geroemd, is de bijdrage die hij samen met kunstenaars als Pol Bury en Paul Van Hoeydonck wist te leveren aan de ‘internationalisering’ van het Antwerpse avant-gardemilieu van het eind van de jaren 1950. Leblanc was stichtend lid van G 58, de kunstenaarsgroep die met tentoonstellingen als Zero, Anti-Peinture en Vision in Motion avant-gardekunstenaars als Piero Manzoni, Daniel Spoerri, Yves Klein en Jean Tinguely naar Antwerpen wist te halen. Al sinds de eerste tentoonstellingsrecensies kreeg G 58 daarvoor de nodige lof toegezwaaid, en ook in latere publicaties wordt de internationaliseringsverdienste van de kunstenaarsgroep en haar leden keer op keer herhaald. Zonder hen zou de internationale avant-garde Antwerpen rond 1958 wellicht links hebben laten liggen. Bovendien leidden de internationale contacten ertoe dat de leden van G 58 ook uitgenodigd werden om tentoon te stellen over de landsgrenzen heen. Zo was Bert de Leeuw in 1959 laureaat op de eerste Biënnale van Parijs, en nam een aantal leden van de groep in 1961 deel aan een groepstentoonstelling in de Londense New Vision Centre Gallery. Vandaag lijkt het belang dat G 58 gehad heeft op de ontwikkeling van het artistieke leven in de Scheldestad, dan ook niet meer ter discussie te staan.

Het lijkt vanzelfsprekend dat de gangbare perceptie van de geschiedenis van G 58 ook zal worden overgenomen door de nieuwe generatie onderzoekers. De secundaire referentiewerken zijn het immers roerend eens over haar zonet geschetste historische belang, en ook Leblancs tentoonstelling in de KMSKB toont niet de intentie haar kritisch te belichten. Toch kan dat schijnbaar ongeschonden stuk Belgische kunstgeschiedenis een serieuze barst worden toegediend. De kunstenaarsarchieven van de reeds vermelde Spoerri (een indrukwekkende collectie van foto’s, brieven, conceptnotities, catalogi en ander primair bronnenmateriaal die bewaard wordt in de Schweizerische Nationalbibliothek in het Zwitserse Bern) bevatten immers een document dat een geheel ander licht werpt op zowel de verhoudingen binnen G 58, als die tot het internationale avant-gardemilieu.

Het document in kwestie is een brief die werd opgesteld door Tinguely, op de avond van de opening van Vision in Motion in Antwerpen. Daarin richt hij zich – solidair met mede-exposanten Spoerri, Soto, Mack, Piene, Klein en Bury – tot Van Hoeydonck, met de vraag hun werken uit de tentoonstelling te verwijderen als gevolg van ‘bepaalde gebeurtenissen’. Met ‘bepaalde gebeurtenissen’ verwijst Tinguely naar een handgemeen dat tijdens de opening van Vision in Motion had plaatsgevonden tussen Van Hoeydonck en hemzelf, nadat – zoals Van Hoeydonck later zou verklaren – Tinguely en zijn gevolg zich minachtend hadden uitgelaten over het werk van De Leeuw, dat gelijktijdig opgesteld stond in een aanpalende tentoonstellingszaal. Achteraf zou Van Hoeydonck dat voorval dan wel verschillende keren vermelden – zonder van de brief te reppen – maar telkens afdoen als een onbelangrijke gebeurtenis in de marge.

De inhoud en teneur van de verklaring, en het feit dat de brief ook werd ondertekend door het G 58-lid Bury, laat echter anders vermoeden, en het ligt dan ook voor de hand dat het beeld van G 58 als de homogene groep voorvechters van de avant-garde in Antwerpen dient te worden bijgesteld. Bovendien laat de brief vermoeden dat er van wederzijdse bewondering tussen de leden van G 58 en de internationale avant-garde minder sprake is geweest dan men vandaag durft te suggereren. De Scheldestad mocht dan wel onder de indruk geweest zijn van de doortocht van het avant-gardegeweld, voor de internationale kunstenaars zelf was hun passage in het Hessenhuis – het extra-artistieke incident tijdens de opening van Vision in Motion niet te na gesproken – minder gedenkwaardig, en ze maakt dan ook weinig meer uit dan een voetnoot in het verhaal van hun artistieke ontwikkeling. In tegenstelling tot wat de officiële geschiedenis van de groep laat vermoeden, heeft G 58 Antwerpen niet tot bastion van de avant-garde gemaakt – iets wat de Wide White Space Gallery, waar een kunstenaar als Joseph Beuys haast kind aan huis was, een decennium later wel heeft weten te bewerkstelligen.

Dergelijke inzichten zijn essentieel bij het schrijven, bijstellen en herschrijven van de geschiedenis, maar kunnen enkel en alleen verworven worden op basis van wetenschappelijk onderbouwd bronnenonderzoek. Gebrek aan institutionele aandacht voor de uitbouw van degelijke archieven maakt de oorzaak van het probleem uit: wanneer de archieven niet toegankelijk zijn of niet bestaan, kan er simpelweg geen diepgaand bronnenonderzoek uitgevoerd worden. Maar de nieuwe generatie onderzoekers dient van een bezoek aan de archieven een van haar prioriteiten te maken. En zoals blijkt, hoeft het bronnenmateriaal met betrekking tot de Belgische kunstproductie zich niet noodzakelijk uitsluitend in de corresponderende geografische context op te houden. ‘Wie niet zoekt, niet vindt.’ En dat is nefast voor zowel heden als voor verleden. Een kanttekening die ongetwijfeld van pas komt bij een bezoek aan Leblanc in de Koninklijke Musea.

De tentoonstelling Walter Leblanc loopt nog tot 5 juni 2011 in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel.

Joris D’hooghe is kunsthistoricus, met als onderzoeksdomein de avant-garde van de twintigste eeuw.