Laat de cultuurminister toch gewoon een cultuurmanager zijn

Door Robrecht Vanderbeeken, op Wed Jun 06 2012 18:37:37 GMT+0000

Sinds Joke Schauvliege de adviezen van haar beoordelingscommissies online heeft gezet, wijden media, politici en verliezers uit de sector zich aan het voorspelbare boegeroep. Laten we, in afwachting van haar eindbeslissing, liever zicht proberen te krijgen op het grotere plaatje. Zinvoller dan de minister nog maar eens op de korrel te nemen, is na te denken over welke beleidscultuur ze uiteindelijk beoogt.

Ziedaar de huidige beleidscultuur: in de cultuursector is het een traditie om elke beweging van de minister met argusogen te volgen, in afwachting van een signaal over het eventuele cultuurbeleid waarop men dan elk voor zich reactief handelt. Ook is het een gemeenplaats dat een cultuurminister een uitgesproken visie hoort te hebben over wat cultuur zou moeten zijn, bij voorkeur samengevat in enkele inhoudelijke richtlijnen waarmee de subsidiërende overheid dan haar eigen rol duidelijk definieert.

52b_Vanderbeeken2.jpgHoe vanzelfsprekend deze verwachting ook mag lijken, ze werkt niet alleen contraproductief, maar staat ook haaks op de pragmatiek die vandaag in de reflecties over het cultuurbeleid de bovenhand neemt. Laten we dit verwachtingspatroon daarom eens in vraag stellen, en zo een beter inzicht krijgen in wat we dan wel van een cultuurminister zouden moeten verwachten. Onze cultuurminister gaf al meermaals aan dat zij in de eerste plaats een cultuurmanager wil zijn. Op dat punt heeft zij alvast wel een interessante visie in aanbieding.

Contraproductief rollenspel

We kunnen er moeilijk omheen dat de cultuursector vandaag een volgzame, om niet te zeggen beate houding aanneemt wat cultuurbeleid betreft: bestuursleden wachten af, proberen via de politieke invloed van hun leden van de raad van bestuur wat te lobbyen en zoeken meestal de media pas op zodra de individuele belangen onder druk komen te staan. Al die professionelen die al jaren de sector weten te verbreden en te verdiepen hebben ongetwijfeld een onderbouwde visie en nuttige adviezen. Toch ondergaan zij een afwachtend rollenspel met de politiek. Het is vreemd genoeg een evidentie geworden dat de opeenvolgende cultuurministers – met een wisselende politieke kleur en dus met de onvermijdelijke electorale belangen, die dikwijls in het nadeel van de sector werken – topdown het strategisch plan mogen uitdenken dat de sector in de ‘juiste’ richting zou moeten sturen.

Die passieve rol komt de sector schijnbaar goed uit. Zo kan iedereen zich op het beleid van de eigen instelling focussen, zich wanneer nodig als vragende en klagende partij opstellen, en via ons-kent-ons de belangenbehartiging verzorgen. Bij wijze van return kan men de minister op ceremoniële gelegenheden van de nodige media-aandacht voorzien met openingspeeches of andere protocollaire rituelen. Maar in tijden van crisis is de individuele vriendjespolitiek plots achterhaald, omdat iedereen dan in de klappen van het te verwachten saneringsbeleid deelt.

In geval van nood staat de sector met lege handen: uitgespeeld en verdeeld in een uitgesleten rollenpatroon

Dat zagen we twee weken geleden in Nederland, toen het advies ‘Slagen in Cultuur’ aan staatssecretaris Zijlsta bekend werd gemaakt door de Raad voor Cultuur: ongeveer 1/3 van de instellingen kreeg een negatief advies. Dat merken we nu ook in Vlaanderen, sinds de finale adviezen online staan. Al het getouwtrek staat een doordacht en schadebeperkend overleg duidelijk in de weg – zowel om de gevraagde sanering aan te vechten, als om de eventuele onvermijdelijke sanering coherent te laten verlopen, in het belang van de artistieke kwaliteit. In geval van nood staat de sector dus met lege handen: uitgespeeld en verdeeld in een uitgesleten rollenpatroon. Alle kansen om zelf verantwoordelijkheid en collectieve inspraak naar zich toe te trekken, heeft het veld aan zich voorbij laten gaan. De inzet is dus niet min: de overlevingskansen van de sector, evenals de kunst waar ze de behoeder van zou moeten zijn.

Concreet: vandaag zit de sector zo goed als zonder een professionele overlegstructuur, bijvoorbeeld in de vorm van fondsen, die in naam van en samen met de sector druk op de ketel kunnen zetten. Alleen zo kan men een draagvlak creëren waarmee kunstenaars en instituten samen op de politieke besluitvorming kunnen wegen, en zich in koor kunnen laten horen bij een breder publiek. Die tandem is er vandaag helaas niet, met heel wat verloren kansen, veel onvermogen en nog meer ongenoegen tot gevolg.

Verdeel-en-heerspolitiek

Wat we vandaag wel hebben, is een verdeel-en-heers-situatie. Sectorleden zetelen afwisselend in allerhande beoordelingscommissies. Die krijgen de ondankbare taak toegeschoven om het saneringsbeleid zelf door te voeren. Maar ze krijgen geen finaal beslissingsrecht. Ze moeten de afwegingen in hun adviezen bijsturen en rationaliseren met het oog op een armworsteling met de minister en haar kabinet, wat dan weer heel wat misverstanden en ongenoegen in de sector met zich meebrengt.

Deze halfslachtige opstelling, waarin beoordelaar en beoordeelde veelvuldig met elkaar verknoopt zitten, dwingt de sector tot gespreide slagorde en onderling conflict. Individuele kunstenaars worden tegen instituten opgezet, instituten worden tegen elkaar uitgespeeld, en ondanks de schijnbare familiespirit van het schottenloze Kunstendecreet beginnen ook deelsectoren verongelijkt naar elkaar te wijzen. Gedupeerden richten hun pijlen op hun collega’s, beschuldigen hen van onkunde, afrekeningen of zelfbediening. De verliezers staan alleen met hun verbolgenheid. De rest van de sector kijkt zwijgzaam en soms zelf geamuseerd toe. In extremis horen we zelfs sectormensen publiek verklaren dat het eigenlijk een goede zaak is als deze of gene organisatie gedecimeerd zou worden, of zelfs verdwijnt. In zo’n klimaat krijgt het primaat van de politiek veel te veel vrij spel en kunnen politici spelenderwijs de noodzakelijke democratische krachtmeting tussen overheid en sector als geheel ontlopen.

Als reactie op de kakofonie van al de particuliere klaagzangen kan de minister dan gewoon de ontnuchterende bedenking maken dat besparingen nu eenmaal een noodzakelijk kwaad zijn, omdat het nodige politieke draagvlak simpelweg ontbreekt. Blijkbaar zijn we zover gekomen dat het nu ook al politici zijn die zeggen dat de politiek niet mee wil. Dat komt doordat de sector niet in staat is om dat draagvlak te creëren, door een gebrek aan professionele bemiddelaars, door die passieve, egocentrische opstelling die een collectieve houding uitsluit.

Alleen maar klagen bij de minister heeft weinig zin, zolang de sector zijn politieke verantwoordelijkheid niet neemt

Alleen maar klagen bij de minister heeft dus weinig zin, zolang de sector zijn politieke verantwoordelijkheid niet neemt. Het beleid zal zich echt niet maximaal engageren uit loutere kunstlievendheid alleen. Daarvoor is er een permanent, georganiseerd en daadkrachtig politiek ‘agonisme’ nodig: een politiek regiem. Als blijkt dat partijen de belangen van de cultuursector niet op hun programma hebben staan, of er gewoonweg helemaal niet mee bezig zijn, dan moeten zij opgeroepen worden om dat wel te doen. Vraag de oppositie, indien nodig, nadrukkelijk om te interpelleren in het gevoerde beleid. Richt je niet tot de minister en het kabinet alleen, maar tot de hele regering. Overweeg juridische procedures. Zorg ervoor dat politici wel rekening met de sector moeten houden. Gebruik je stem, richt je tot de media en vooral tot je eigen publiek, om zo jouw standpunten duidelijk te maken bij de politiek. Niet alleen in verkiezingstijd, maar ook ervoor en erna.

Politieke molenstenen en mythes

Hoe zou zo’n nieuwe beleidscultuur er kunnen uitzien? De allereerste vraag is: hebben we daarvoor wel een ideologische cultuurvisie nodig? Als we naar het verleden kijken, kunnen we er moeilijk omheen dat cultuurbeleid mét visie het kunstenveld ook veel miserie heeft bezorgd. Zo is de kunstensector vandaag nog steeds getekend door het Cultuurpact, dat resulteerde in de partijpolitieke verzuiling van het cultuurlandschap. Of door het spreidingsbeleid vanaf de latere jaren 1960, toen het Ministerie van Cultuur werd opgericht: het leidde ertoe dat in zowat elk dorp een cultuurcentrum werd gebouwd. Het idee van verenigingsleven, volksverheffing en gemeenschapsvorming speelt nu nog altijd mee, waardoor er voortdurend sociaal-culturele doelstellingen in het cultuurbeleid worden ingevoegd. Daar is op zich natuurlijk niets mis mee, maar het werkt de autonomie van de kunstensector, die van artistieke creatie en experiment haar hoofdzaak wil maken, op allerhande manieren tegen. Maatschappijstichtende intenties of pedagogische effecten van kunst zijn een goede zaak, maar mogen geen a priori worden.

Naast aanslepende molenstenen creëerde het cultuurbeleid mét visie ook heel wat hardnekkige mythes, met vooral veel schade tot gevolg. Het beste voorbeeld daarvan is wellicht de intellectuele erfenis van de tandem Anciaux-Caron. Maagdelijk en vol vooroordelen betrad Anciaux de arena van de cultuursector met een tactisch verhaal waarmee hij vooral zichzelf kon profileren: dat van de ‘ascetische elite’, een handig vijandsbeeld om de sector tegen de muur te zetten. Dat beeld speelde namelijk in op het onbegrip en het ongenoegen van een breed publiek dat de hedendaagse kunsten niet kent, maar er zich desondanks dikwijls door uitgesloten voelt, of er toch door geïntimideerd is. De sector was op dit punt een gemakkelijk slachtoffer, waar de minister misbruik van maakte, eerder dan de kwetsbaarheid ervan te beschermen. Tegenover het stigma van de ascetische elite kwam een pleidooi voor ‘cultuurparticipatie’ te staan. De sector ging daar gedwee in mee, goed wetende dat Anciaux het geluk had dat hij een Sinterklaaspolitiek mocht voeren.

‘De schuld van de sector’

In tijden van crisis komt dat verhaal van democratisering en cultuurparticipatie echter als een boemerang terug in het gezicht van kunstenveld gevlogen. Nu gebruikt men die argumenten namelijk – o paradox – ter motivatie van een vluchtig saneringsbeleid, en dus als een de-legitimatie van het subsidiebeleid dat door de jaren zo zorgvuldig was opgebouwd. Nochtans valt dit verhaal makkelijk te doorprikken. Is er wel een tekort aan participatie? De laatste decennia nam het aantal kunstinstituten flink toe, wat toch op een stijgende kunstbeleving duidt. In vergelijking met het buitenland waren de toegangsprijzen in Vlaanderen ook heel democratisch. De rijkdom, de vernieuwing en de diversiteit van ons cultuuragenda wekt ontzag tot ver buiten de landsgrenzen. Het buitenland kijkt verbaasd, zelfs jaloers toe hoe zo een kleine regio zo toonaangevend kan zijn inzake kunstenaars en kunstinitiatieven.

Overigens, als dat zogenaamde gebrek aan participatie aan de creativiteit van de kunstenaars of de kwaliteit van de kunst zou liggen, dan kan een minister van cultuur daar via saneringen en een oproep tot beter bestuur weinig aan veranderen. Dan is er in de eerste plaats werk aan de winkel voor de minister van onderwijs. Een algemene ontwikkeling van de laatste decennia – inzake cultuurbeleving is er verhoudingsgewijs steeds meer aandacht voor sport of voor vermaak, het quasimonopolie van de entertainmentindustrie – werd dus als pretext genomen om het lopende cultuurbeleid als falend te kunnen etiketteren. Zo kon men de sector zelf de verantwoordelijkheid voor de sanering in de schoenen schuiven. De kunsten moeten maar democratischer worden, hoor je dan. De waarheid is veeleer dat kunst net elitair wordt als je de sector saneert en in de handen van de kunstmarkt jaagt, of van de happy few die er een hoge prijs voor kunnen en willen betalen. Niet akkoord? Ga maar eens naar het theater in Londen of L.A., en stel vast welke toegangsprijs je er betaalt.

Dit is wellicht het meest pijnlijke aan de saneringen: de kaalslag in Nederland (-25%!) en de kaasschaaf bij ons (voorlopig circa -10%) zou in grote mate de schuld zijn van de sector zelf. Helaas wordt politieke retoriek dus voor waar aangenomen, met een enorme imagoschade voor de sector tot gevolg. De kunstensector zou al jaren in zichzelf gekeerd zijn, te veel op zichzelf gericht, te elitair dus. Zelfs al klopte dat, dan nog kan dat nooit de ware oorzaak voor de besparingen zijn. Die zijn een direct gevolg van de bankencrisis, waarvan de kosten op de meest zwakke sectoren worden afgewenteld. Laten we niet vergeten dat het beknibbelde cultuurbudget in Nederland en Vlaanderen veel, zoniet alles te maken heeft met het bizarre feit dat zo’n verregaande besparingswoede electoraal niet wordt afgestraft. Daar ligt de grootste zwakte van de sector. Wat nota bene door onze minister zelf al herhaaldelijk werd aangestipt: er is nood aan een politiek draagvlak. Dat kan zij niet alleen uit haar mouw toveren.

Stichtende ideeën vs. verpakking

Het meest pijnlijke aan de saneringen: de kaalslag in Nederland (-25%!) en de kaasschaaf bij ons (-10%) zou de schuld zijn van de sector zelf

Stel dat we ondanks bovenstaande bedenkingen toch nog een ideologisch of cultuurfilosofisch verhaal van de minister verwachten, los van een structureel, administratief en juridisch organisatieplan. Wat zou dat dan wel kunnen zijn? Verwachten we van de minister een inhoudelijke visie over kunst? Over de rol van het museum in de eenentwintigste eeuw? Over politieke kunst en activisme? Over appropriatie, intermedialiteit of het nieuwerwetse gebuzz over zoiets als New Aesthetics? Hoewel het interessant zou zijn om de mening van de minister hierover te vernemen, is een cultuurbeleid gebaseerd op zo’n subjectieve mening natuurlijk in strijd met de autonomie van de sector. Politici weten zelf ook wel dat dit ongepast zou zijn.

Wanneer politici naar hun visie worden gevraagd, volgt daarom steevast een breedsprakig betoog over het belang van cultuur, diversiteit en participatie, als er al een antwoord volgt. Sinds de reguliere partijen in de jaren 1990 de Derde Weg zijn ingeslagen, tussen liberalisme en socialisme, beconcurreren zij elkaar om samen te vallen met die neoliberale centrumpositie waar zij het brede kiespubliek menen te kunnen binnenhalen. De tijd van ideologische projecten is dus al even voorbij. Voor zover zij nog van tel zijn, hebben ze eerder betrekking op het economische en het sociale, niet op het culturele. Partijen ruilden hun politieke theorieën in voor een huisstijl volgens de regels van de mediamarketing. Ze profileren zich met logo’s en allitererende werkwoorden – ‘Denken-Durven-Doen’ (N-VA), ‘Willen en Kunnen’ (Open VLD Gent), {iedereen inbegrepen}(CD&V) – eerder dan met stichtende ideeën of duidelijke strijdpunten. Consensusbereidheid en een aura van geloofwaardigheid, dat zijn vandaag de hoofdthema’s waarmee de reguliere partijen hun kiezers trachten te verleiden.

Wat cultuur betreft, durft men al helemaal geen grote uitspraken te doen. Zelfs een project als Uplace durft onze Vlaamse regering niet te ontmoedigen, bijvoorbeeld vanuit de evidente, stichtende idee dat zo’n consumptiemonopolie niet echt het soort ‘cultuur’ is waar we in Vlaanderen nog meer van willen. De kunstensector zit trouwens ook helemaal niet op politieke betutteling te wachten, laten we daar gewoon eerlijk over zijn. Het is hen in eerste instantie om een voortzetting van de traditionele beleidscultuur te doen. Kortom: hoewel men zich dus eigenlijk niet echt kan voorstellen wat een visie op cultuurbeleid zou kunnen zijn, verwacht de sector desondanks toch een visie van de politiek, om zo de minister op zijn of haar eruditie te kunnen wegen, en vooral om te weten welke rol men in het schouwspel van het cultuurbeleid kan en zal spelen. Dat schouwspel kan overigens ook perfect verder zonder visie: het ontbreken ervan is dan een prima aanleiding voor het etaleren van verbazing, vertwijfeling en het benadrukken van ontlopen verantwoordelijkheden, ‘schuldig verzuim’ zelfs.

Het primaat van de pragmatiek

Je hoeft bovendien geen cultuurfilosoof te zijn om te merken dat zogenaamde cultuurvisies in het huidige politieke heen-en-weer veel window dressing bevatten, waarachter in de eerste plaats een organisatorische en budgettaire bezorgdheid schuilgaat. Blijkbaar is een ideologische visie zelfs helemaal niet nodig. Het beste bewijs daarvan zijn opvallend genoeg de reflecties over cultuurbeleid zelf. Wie bijvoorbeeld de discussie over verfondsing heeft gevolgd, kon vaststellen dat afwegingen pro en contra hoofdzakelijk gemotiveerd werden door pragmatische belangen, of beter: het primaat van het wantrouwen. Karl Van den Broeck wijst verfondsing bijvoorbeeld af vanuit een wantrouwen in de sector, meer bepaald het gevaar van cliëntelisme. Pascal Gielen was om diezelfde reden tegen verfondsing, maar veranderde zijn mening radicaal vanwege een wantrouwen in de politiek, meer bepaald het gevaar voor dienstbetoon. Het debat over verfondsing draait dus vreemd genoeg in wezen om de vraag wie we nu het meeste moeten wantrouwen, en vooral, hoe we misbruik kunnen vermijden. Dit heeft duidelijk nog weinig met een ideologische visie op kunst en maatschappij te maken, en toont dat de verwachtingen ten aanzien van de minister elders liggen: een goed bestuur.

De verwachtingen ten aanzien van de minister liggen elders: een goed bestuur

Niet alleen bij opiniemakers, maar ook bij politici is de vraag naar verfondsing een zaak van pragmatiek. Bart Caron (nu: Groen) is bijvoorbeeld tegen verfondsing omdat daardoor, samen met het primaat van de politiek, ook de politieke betrokkenheid zou verdwijnen. Hij pleit er zelfs voor om de lokale besturen te betrekken bij het overleg op Vlaams niveau: nog meer inmenging, nog meer voeten tussen de deur. Lobbywerk vindt Caron overigens niet verkeerd, het zou erbij horen, maar politici moeten wel hun deontologie bewaken. Het spreekt nochtans voor zich dat daar heel weinig controle over is, wat het wantrouwen en het favoritisme nog meer in de hand werkt. Ook bij Caron speelt dus het primaat van wantrouwen, zowel ten aanzien van de sector als ten aanzien van de politiek. Maar als politieke betrokkenheid alleen via inspraak gegarandeerd is, dan ligt het probleem niet bij het cultuurbeleid, maar bij de zetelende politici. Dan is het dus aan de sector en de kiezer om daar iets aan te veranderen.

Nieuwe beleidscultuur: cultuurmanagement

Ook uit de reflecties over het beleid vanuit de sector merken we in de eerste plaats een organisatorische bezorgdheid. Dat leren we uit het dossier over verfondsing in rekto: verso en bij Apache. Het cultuurbeleid moet efficiënter, transparanter en consequenter gecoördineerd worden. Katrien Reist (Extra City) vraagt de minister om mee na te denken over ontwikkelingsstrategieën voor alternatieve financieringstrajecten. Leen Laconte (ex-De Brakke Grond) stelt voor om andere organisatievormen tussen sector en overheid te overwegen. Bart De Baere (M HKA) doet een oproep om de bureaucratische regelneverij bij subsidieaanvragen in te perken. Stefaan De Ruyck (Vooruit) doet een concreet voorstel om de tekorten van de huidige cultuurdecreet weg te werken. Dat zijn allemaal uitdagingen voor een cultuurminister als toezichthouder, en dus als cultuurmanager. Dat Schauvliege aangeeft dat haar ambitie daar ligt, namelijk in een focus op de coördineren en optimaliseren van de sector, uitgaande van de richtlijnen die de sector al dan niet zelf aangeeft (cfr. het Cultuurforum), is ook dat een belangrijk ballonnetje dat zij oplaat, naast verfondsing.

Dit brengt ons dan bij de vraag hoe we het beleid van de minister, na een eventuele trendbreuk met de old school-politiek, moeten evalueren. In tijden van saneringen is het dan bijvoorbeeld van belang dat de sector duidelijk en tijdig weet waaraan men zich kan verwachten, zonder dat er plots allerhande spaarpotjes kunnen opduiken. Is het een kaasschaaf of wordt het uiteindelijk veel meer dan dat? De minister zou kunnen vragen dat ook de fondsen hun hele besluitvorming, de ingediende dossiers en de gemotiveerde adviezen publiek maken, zodat controle mogelijk is. Zo worden onregelmatigheden traceerbaar, wat het vertrouwen bevordert.

De minister zou er als goede huisvader (of huismoeder) ook op kunnen toezien dat de sector daadwerkelijk tot zelfbestuur komt. Dat betekent dat niet dat de sector moet leren om met minder subsidies rond te komen en zich dus meer op de markt moet richten. Dat leidt niet tot zelfbestuur, maar juist tot een toenemende afhankelijkheid van externe financiering en alle daaraan gekoppelde voorwaarden. Zelfbestuur betekent dat de minister er mee voor zorgt dat de sector professionaliseert in haar collectief, beleidsmatig overleg: een intra- en intersectoraal politiek regiem van de cultuursector dat, als compagnon van de minister, de belangen van de sector verdedigt in het parlement en bij de kiezer. Dat impliceert een verschuiving waarbij de sector vanuit de eigen expertise zelf het cultuurbeleid in handen durft nemen, en dus als sector professioneler wordt, terwijl de minister een stap terug zet en zich eerder als zakelijk dan als artistiek leider opstelt: organisatorisch, administratief en juridisch beheer, boekhouding en budget, communicatie en internationale marketing, infrastructuur- en personeelsbeleid.

Commandostijl

Met het openbaar maken van de adviezen van de beoordelingscommissies gaf Schauvliege alvast een mooie aanzet tot zo’n nieuwe beleidscultuur. Toch ware het zoveel beter geweest als dat niet in de commandostijl van Anciaux was gebeurd: een onverwacht bommetje, met veel rook, geknal en hysterie in de sector tot gevolg. Haar politieke collega’s reageerden alvast in de oude opportunistische politieke stijl en haastten zich naar de gedienstige klaagmuur van de media: Caron vond de actie van Schauvliege ‘zielig’. Hij ergert zich vreemd genoeg ook aan de beheerste en zakelijke stijl van de minister. Op zijn blog lezen we bijvoorbeeld een puberale uithaal naar de persoon Schauvliege waaruit weinig cultuur en cultuurvisie blijkt, maar wel veel nostalgie naar het _dramaqueen-_beleid van Anciaux.

De minister zou er als goede huisvader ook op kunnen toezien dat de sector daadwerkelijk tot zelfbestuur komt

Yamila Idrissi (sp.a) spiegelde op haar beurt de houding van haar partijgenoot Lieten: hoewel ze zelf in de regering zit, laakte ze het ‘onbegrijpelijke’ gedrag van Schauvliege. Op haar blog lezen we dat het Schauvliege ontbreekt aan visie en daadkracht, dat ze voor onrust en wantrouwen in de sector zorgt. Maar getuigt het niet net van veel daadkracht als je de adviezen gewoon online zet om zo de andere ministers mee voor hun verantwoordelijkheid te stellen, in de hoop alsnog dat draagvlak te creëren? Schept haar afwijzing van de lobbycultuur, waarin alleen het recht van de sterkste foefelaar geldt, net geen vertrouwen? Wat gaat sp.a daar bijvoorbeeld aan doen, mevrouw Idrissi?

Robrecht Vanderbeeken is filosoof en werkzaam aan de School of Arts Gent.