Kunstenbeleid gewenst: een brief
Door op Tue Mar 25 2014 13:59:52 GMT+0000Beste A.
Gefeliciteerd met je aanstelling als kabinetschef bij de nieuwbakken minister van cultuur. Of moet ik misschien veeleer zeggen: ‘innige deelneming’? Je weet immers wat er je te wachten staat. Dat misnoegde kunstenaars je af en toe publiek zullen stalken is wellicht nog het minste leed: trakteer hen gewoon op een rondje. Ik wens je vooral veel luciditeit en vastberadenheid toe in de omgang met de directeuren en intendanten die hard zullen lobbyen voor meer geld of om hun huis te laten erkennen als Grote Instelling, en daarbij ook nog eens te pas en vooral te onpas hun politiek kapitaal mobiliseren. Helaas is moed nog niet in de rekken van de supermarkt te vinden …
Je vraagt mij om goede raad, maar steek je licht zeker ook bij anderen op. Mocht je er de tijd voor vinden, (her)lees dan bijvoorbeeld eens Zes memo’s voor het volgende millennium van Italo Calvino – het zijn er slechts vijf omdat hij onverwacht overleed. Calvino heeft het daarin over de literaire waarden die hij graag wilde meenemen naar de eenentwintigste eeuw, en hoe zijn eigen werk zich daartoe verhoudt. ‘Lichtheid’, ‘snelheid’, ‘exactheid’ en ‘veelvoudigheid’ zijn echter heel algemene streefdoelen, en dus ook relevant voor het cultuurbeleid. Wat een tegelijk licht en snel, exact en veelvormig cultuurbeleid zoal inhoudt, weet ik ook niet meteen. Het zou hoe dan ook al een flink verschil uitmaken mocht dat beleid zich – zowel qua doelen als qua vormgeving – effectief beginnen te begrijpen als geduldige waardenarbeid, het staan voor en consequent nastreven van ‘wat moet’.
Stel je voor, een cultuurminister die niet nog eens het regeerakkoord opdreunt, maar een Groot Verhaal brengt
Max Weber, zoals je weet een van mijn sociologische helden, maakt in zijn beroemde voordracht ‘Politiek als beroep’ – nog zo’n te (her)lezen boekje! – een onderscheid tussen gezindheids- en verantwoordelijkheidspolitiek. De eerste committeert zich nogal rücksichtslos aan zekere idealen, de tweede volgt het met compromissen bezaaide pad van de trage geleidelijkheid. Weber bepleit een middenweg, die ongetwijfeld ook het moeilijkst valt te begaan: de door hem geprefereerde politicus handelt tegelijk ‘redelijk’ en waardengericht. Maar ik wijk af … En toch ook niet: stel je voor, een cultuurminister die niet nog eens in andere bewoordingen het regeerakkoord opdreunt, maar met retorische verve en een scheut charisma opnieuw een Groot Verhaal brengt vanuit de morele principes die hem als politicus persoonlijk engageren.
***
Misschien moet je alvast beginnen met wat wachtwoorden te schrappen. Helemaal zonder het woordje ‘kunst’ kan je het wellicht niet stellen, maar gebruik het met mate. Wie het vandaag in de mond neemt, heeft het vaak nog steeds over het romantische streven naar een onalledaagse verhevenheid (Schoonheid!) of een ontroerende diepgang (Authenticiteit!), liefst gecompleteerd met een forse scheut metier. Ofwel gaat het over de negatie van dit in wezen burgerlijke kunstbegrip binnen het ‘Duchampisme’, ook wel bekend als conceptuele kunst. Maar met deze twee insteken kan je nog onmogelijk de verscheidenheid aan hedendaagse esthetische praktijken ijken. Waarom dus niet gewoon spreken over theater, muziek, literatuur … – bij de beeldende kunsten heb ik helaas niet meteen een valabel alternatief. En ja, ik zal in arren moede dat ondingwoord ‘kunst’ hierna zelf ook nog veelvuldig bezigen, maar telkens ik dat doe in relatie tot contemporaine evoluties, moet je het doorstreept lezen: kunst.
De misschien wel interessantste esthetische praktijken vinden vandaag plaats op het snijvlak van kennisproductie en -overdracht. Vandaar ook die nieuwe formats als de lecture-performance of het grote aandeel van documentaire video’s in tentoonstellingen. De kunstenaar (sic!) verdiept zich in een of ander thema en zoekt vervolgens naar een geschikte vorm om de verworven inzichten over te brengen. Hij verricht onderzoek, zij het op een heel andere manier dan de wetenschapper of de academicus: minder methodisch en meer associatief, zo’n beetje op de wijze die Claude Lévi-Strauss kenmerkend vindt voor ‘het wilde denken’. Het publiek leert iets bij, bijvoorbeeld over het leven in een doordeweeks Chinees stadje (ja, daar gingen tijdens de voorbije jaren véél biënnale-video’s over) of over de weerkaatsing van rood licht op reepjes zilverpapier (zag je The Artificial Nature Project van Mette Ingvartsen al?). Als het goed gaat, krijg je daarbij als toeschouwer helemaal niet het gevoel dat je opnieuw in de schoolbanken zit. De spreekwoordelijke didactiek is voor alles een zintuiglijke, dus een esthetische in de letterlijke zin van het woord.
De kunstenaar betrouwt op de woordeloze toonkracht van het beeld, zet in op het appel van geluiden of gestes, verduidelijkt iets aan de hand van wat strikt genomen een bewasemende reeks zinnen is … Natuurlijk kan je bij een tegendraads artefact als pakweg het Zoological Institute for Recently Extinct Species, de merkwaardige DIY-installatie annex performance die Jozef Wouters tijdens het jongste Kunstenfestivaldesarts toonde, nog altijd een boompje opzetten over de vraag ‘is dit kunst?’. Tegelijk mist dat soort discussie het eigenlijke punt. Wouters was het gewoon te doen om een presentatiewijze die hem toeliet om tegelijk aarzelend en lichtjes baldadig zijn bezorgdheid over de huidige ecologische gang van zaken publiek te delen. Buiten het kunstcircuit valt dit soort werk moeilijk te slijten – maar is dat ook een voldoende reden om het meteen over kunst te hebben?
Vernieuwend cultuurbeleid kan hierop inhaken door het stimuleren van dwarsverbindingen tussen kunst, wetenschap en onderwijs. Ik heb het dan niet over zoiets als het doctoraat in de kunsten: dat meet de nieuwere praktijken toch vooral het harnas van de gevestigde academische normen aan. Evenmin moet er zo nodig nog een klas meer op theaterbezoek, al is daar natuurlijk ook niks op tegen. Nee, we hebben nood aan nog veel meer creatieve vormen van bemiddeling, voorbij de eveneens negentiende-eeuwse gedachte dat de autonomie van iedere kunstvorm ook een eigenstandig soort van gebouw of hardware vereist. Esthetische praktijken als die van Wouters vragen om een directere vervlechting met de dagdagelijkse werking van scholen of universiteiten, en ook om inventieve bemiddelaren die ze doordacht weten te brengen in pakweg winkelstraten of shopping centers. En op radio en televisie natuurlijk: de openbare omroep blijft een aangewezen partner in crime van het cultuurbeleid.
***
Veel, maar lang niet alle nieuwe kunst (kunst dus), bezit tevens een kritische lading. Kunst als het soms bijtende, soms zalvende geweten van de samenleving: het is nu al een tijdje de nieuwe norm. Je kent deze mantra natuurlijk ook wel. Vele kunstinstellingen, incluis bijvoorbeeld operahuizen, onderschrijven voluit dit ideaal van – ouderwets gesproken – een ideologiekritische kunst. Overheden betonen zich doorgaans een stuk terughoudender: ik ken niet meteen een beleidsdocument dat geld voor de kunsten direct verbindt met de gedachte dat een samenleving haar kunstige critici liefdevol dient te omarmen. Dit verschil in legitimatie tussen – zeg maar – ‘klein’ en ‘groot’ kunstenbeleid, of dat binnen instellingen en van de kant van overheden, geeft te denken. Het mag iets zeggen over de moeilijkheid om zich als politicus of beleidsmaker te verhouden tot praktijken die meermaals ook de premissen van het gangbare politieke handelen ter discussie stellen. Spoor je minister dus tot wat meer dapperheid aan! Wat is er overigens mis met een Vlaams cultuurbeleid dat focust op de idee dat de kunsten bij uitstek een plek zijn waar tegelijk kritisch en publiek wordt nagedacht over de bredere samenleving en cultuur? Waarom zou deze gemeenplaats – want dat is het natuurlijk – niet ook een expliciete, ja decretale maatstaf kunnen zijn bij het beoordelen van dossiers, naast de al langer ingeburgerde maatstaf van vernieuwing?
Begrijp mij niet verkeerd. Zich kritisch gebaren is voor een artiest natuurlijk geen directe verdienste: doorslaggevend is hoe deze geste esthetisch vorm krijgt. Precies dat zou mee de inzet kunnen zijn van een vernieuwd subsidiebeleid. Ik heb zo langzamerhand eveneens een broertje dood aan loutere documentaires in tentoonstellingen of aan nog een fletse, te weinig doordachte lecture-performance méér. Al te vaak komen deze formats te zeer in de buurt van de traditionele pedagogiek en haar asymmetrische relatie tussen een lerende en een belerende instantie: te weinig verbeeldingskracht! Kritiek verschilt ook van het soort van gemakkelijk moralisme dat bij voorbaat uitgaat van het eigen gelijk.
Hoe het wel kan, leert bijvoorbeeld de Duitse theatermaker René Pollesch. Een criticus schrijft daarover (ik parafraseer het Duitse origineel): ‘De sterkte van Pollesch’ grote denktheater is ook haar zwakte: het wil nooit tot resultaten komen, maar stelt enkel ter discussie. Voortdurend presenteert het vragen, gooit het citaten, wachtwoorden, strijdbegrippen in de zaal – nooit echter mondt het smijten uit in een diagnose. Het denken wordt bij Pollesch steevast aan het publiek overgelaten.’ Ik zie echt niet in wat er nu zwak zou kunnen zijn aan een esthetische praktijk die uitnodigt tot een volgehouden reflexiviteit zonder definitieve conclusie. De beste voorstellingen of kunstwerken die ik de voorbije jaren zag, zetten mij aan het denken met harde of zachte hand – maar nooit met voorgekauwde oplossingen, laat staan met morele kretologie à la ‘multiculturalisme moet (niet)!’.
Over multiculturalisme gesproken: laat je niet chanteren door de morele entrepreneurs die hun cultuurwinkel quasi-automatisch gesubsidieerd willen zien, omdat ze met achtergestelde groepen werken. Cultuurbeleid is géén integratiebeleid: integreren doe je via onderwijs, werk en consumptie – dat laatste vergeten sociologen wel eens. Theater- of muziekbezoek is cultuurconsumptie, jazeker, maar je raakt er niet beter door geïntegreerd, au contraire: daarvoor is deze activiteit te zeer een maatschappelijke quantité négligeable. Onze multiculturele samenleving houdt voor het cultuurbeleid trouwens een veel belangrijkere vingerwijzing in dan alleen het marsorder van een inclusievere aanpak.
Cultuurbeleid is géén integratiebeleid: integreren doe je via onderwijs, werk en consumptie
Want een van de vragen die er voor dat beleid écht toe doet, is wat Europese cultuur in de eenentwintigste eeuw (nog) kan betekenen. Voorbij de identiteitspolitiek van nationalistische of etnische snit wenkt de Europese horizon, die uiteraard niet samenvalt met de bestaande Europese instellingen (dat is een heel ander chapiter). Cultuurbeleid kan je inderdaad moeilijk voeren zonder een territoriaal referentiekader. Welnu, de wereld mag dan al plat zijn geworden, jij en ik leven niet overal en blijven in de eerste plaats westerlingen. Of juister dus: culturele Europeanen. Hoe denk je binnen een regio als Vlaanderen op een Europese schaal? Dan gaat het niet enkel over een laagdrempeligere toegang van niet-Belgen tot Vlaamse subsidiekanalen, ingewikkelde culturele samenwerkingsakkoorden of import- en exportrelaties conform het win-winmodel. De Europese dimensie ernstig nemen, dat is vóór alles stilstaan bij de vraag welke waarden letterlijk de moeite van het verdedigen waard zijn en daarom overheidssteun verdienen. Juist kritiek en zelfkritiek behoren volgens mij tot het kloppende hart van de moderne Europese cultuur. Daarzonder blijven meerdere andere waarden, zoals de vrijheid van meningsuiting, simpelweg puntloos.
***
Je vraagt mij ook om even vooruit te blikken en een beeld te schetsen van het culturele landschap anno 2025. Ik beschik helaas niet over een glazen bol, maar ik meen dat het volgende scenario wellicht het meest waarschijnlijke is. De cultuurindustrie zal nog aan impact winnen, met of zonder een handelsverdrag tussen de EU en de VS. Op ‘de markt’ zullen naast de toonaangevende Global Players een niet onaardig aantal kleinschalige niches blijven bestaan. Zij cateren voor subculturen, en zij genieten vandaag direct (zie bijvoorbeeld de filmsector) of veeleer indirect (de wereld van de betere populaire muziek) van overheidsondersteuning. Ik vrees dat die laatste zal krimpen, net als de subsidiestroom voor alles wat kleinschalig, mobiel en vernieuwend is. We hebben het in Nederland al op een dramatische manier zien gebeuren, maar in Duitsland is het nooit echt anders geweest: de Grote Huizen blijven relatief royaal gesubsidieerd, terwijl de kleinere als eerste worden geofferd bij budgettair noodweer.
Daar zijn velerlei redenen voor. Allicht speelt er zoiets als een elitaire consensus: ook de minister die weinig tijd heeft voor kunstconsumptie, verkiest bij een avondje uit eerder de opera of een theatervoorstelling in deSingel dan een of ander experimenteel evenement in een achteraflocatie. Maar het is tevens zoveel makkelijker om een reeks kleine initiatieven te schrappen dan geld weg te nemen bij een Grote Doos, laat staan die te sluiten. Wie als beleidsvoerder een of meer Grote Instellingen viseert, krijgt geheid te maken met een pak politiek getouwtrek, veel negatieve media-aandacht, en protest van de kant van georganiseerde belangengroepen. Dat maakt het ook zo politiek aantrekkelijk om de komende jaren, waarin (nog meer) bezuinigingen wellicht onvermijdelijk zijn, ‘de kleintjes’ het gelag te laten betalen. Ik zie het zo gebeuren: je minister creëert er eerst nog wat Grote Instellingen bij – en vervolgens daalt het cultuurbudget en gaat het geld in de eerste plaats naar dat uitgebreide aantal slokoppen. Er zal daarbij wat worden gezwaaid met bordjes als ‘internationalisering’ of ‘culturele uitstraling’, en wat gepaaid met een zakje projectgeld hier en een beetje zaaigeld ginder. Tijdens de komende jaren meet ik het Vlaamse cultuurbeleid aan dit scenario af. Je bent een gewaarschuwd man: wie er in mee stapt, wantrouw ik zéér; wie het probeert te verhoeden, is mijn vriend.
Beleid dat ruimte vrijmaakt voor zelfbevraging en zo leerprocessen op gang trekt: ziehier mijn ideaal cultuurbeleid
Hoef ik dus nog wel iets kwijt over mijn ideale cultuurbeleid? Nou ja goed, ik kan daar kort over zijn. Verdeel pakweg driekwart van de middelen – pin mij a.u.b. niet vast op dit percentage! – via decreten en commissies. Reserveer daarnaast zo’n tien procent voor ministeriële initiatieven. Zo heeft de cultuurminister meteen een geoormerkte pot geld om zijn eventuele kunstvrienden te favoriseren en, vooral, om adviezen te corrigeren die hem om wat voor reden dan ook niet goed uitkomen. Je ziet meteen het voordeel: de minister of zijn kabinetschef hoeft zich niet langer in alle mogelijke bochten te wringen om recht te praten wat krom is. De minister mag een eigen smaak cultiveren en die zelfs subsidiëren – maar op is op, natuurlijk: voorbij de tien procent-grens is ook hij een armoezaaier. Dan is er dus nog vijftien procent budget over. We bestemmen dat voor een regelmatig roterende, deels internationaal samengestelde commissie van beleidscuratoren. Mits de nodige argumentatie mogen zij eveneens reviserend tussenkomen, maar vooral moeten ze interessante esthetische praktijken stimuleren die niet passen binnen het vigerende beleidskader. Ze geven bijvoorbeeld geld aan jonge designers of softwareontwikkelaars. Of ze faciliteren dat onderzoeksgerichte kunstenaars hun werk vaker binnen scholen kunnen tonen. Beleid dat contrabeleid uitlokt, beleid dat expressis verbis ruimte vrijmaakt voor zelfbevraging en zo leerprocessen op gang trekt: ziehier mijn ideaal cultuurbeleid. Het zal niet voor morgen zijn, dat weet ik ook wel.
Hou je goed, overleef de wervelstormen die op je afkomen. Wees niet naïef en stel je daarom ook in op het worstcasescenario: een nieuwe bankencrisis, nogmaals een explosie van de overheidsschuld door de socialisatie van de geleden verliezen, en dus geen centen meer voor frivoliteiten als een kunstenbeleid. Kies bij het mes op de keel radicaal voor het verleden – voor de musea, de klassieke muziekensembles, het repertoiretoneel en de opera. Niks kunstenbeleid meer, enkel nog een selectief erfgoedbeleid: ik bepleit het uiteraard met een bloedend hart. Maar zonder de altijd weer opnieuw geïnterpreteerde of geactualiseerde archieven van het verleden zouden we domweg niet weten waar dat veelgebruikte woordje ‘kunst’ ooit voor stond, en dus ook niet waarom het thans zo vaak een beetje tot zeer verouderd aandoet.
Hartelijke groeten,
R.
Rudi Laermans is gewoon hoogleraar aan het Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KU Leuven.