Krachtlijnen in het Vlaams cultuurbeleid
Door op Wed Mar 18 2015 22:48:26 GMT+0000‘Wat is nog de rol van de overheid?’ Met die vraag openden CAMPO en rekto:verso op 20 januari 2015 hun tweede debatreeks 4x4, getiteld ‘cultuur onder rechts bestuur’. Onderstaande tekst vormde de inleiding op het debat. Wat zijn de genen van het Vlaamse cultuurbeleid? En in hoeverre dreigen die straks gemanipuleerd te worden?
Over de wording, actualiteit en toekomst van het cultuurbeleid van West-Europese snit valt uiteraard veel te zeggen. Ik trek hierna enkele grote lijnen en laat mij daarbij gidsen door de Vlaamse variant. Laat ik maar meteen met de deur in huis vallen: aan het huidige Vlaams cultureel regiem ligt geen algemene blauwdruk ten grondslag. Het is gewoon vooral de neerslag van eerdere beslissingen van opeenvolgende ministers. Zij drukten met meer of minder impact een stempel op het cultuurbeleid; in het geval ze dat effectief met enig gewicht deden, lieten ze ook een erfenis na die anderen wel verder moesten beheren.
Dat heet padafhankelijkheid: vroegere politieke beslissingen bepalen actuele beleidsmogelijkheden. Een bekend voorbeeld is de uitbouw vanaf eind jaren zestig van een geografisch wijdvertakt netwerk van culturele centra. Deze beslissing blijft tot op de dag van vandaag doorwerken. De Vlaamse overheid kan al die centra immers niet zomaar plots op droog zaad zetten. Minister Bert Anciaux herdefinieerde wel hun functies en begon ze vervolgens anders te reguleren – maar ze bij wijze van spreken afschaffen, lijkt geen haalbare optie. Daarmee heb ik ook meteen een eerste constante in het Vlaams cultuurbeleid tot nog toe te pakken. Het staat in sterke mate in het teken – om in erfgoedtermen te spreken – van ‘behoud en beheer’; tegelijk kent het daarom een goeddeels ongeplande aanwas-dynamiek.
Van aanwas naar afbraak?
Onder elke minister kwamen er inderdaad ook dingen bij. Soms had deze aanwas kleine, andere keren grote budgettaire gevolgen. Na de culturele centra, veelal gebouwd op gemeentelijk initiatief, kregen we bijvoorbeeld de kunstencentra. Na de regelgeving op het sociaal-cultureel werk in de jaren 1970 keurde het Vlaams Parlement enkele legislaturen later in 1993 een podiumkunstendecreet goed (dat vervolgens in een meer omvattend kunstendecreet metamorfoseerde). Tegelijk het oude bewaren en nieuwe initiatieven nemen: zo gaat het er natuurlijk in de meeste beleidsdomeinen aan toe.
Misschien krijgen we in de nabije toekomst een serieuze trendbreuk in het cultuurbeleid.
Dat soort politiek vereist echter budgettaire en, breder, economische randvoorwaarden dievandaag niet langer vanzelfsprekend zijn. Ook de Vlaamse overheid moet zich tijdens de komende jaren instellen op lage groeicijfers. Misschien krijgen we daarom in de nabije toekomst een serieuze trendbreuk in het cultuurbeleid, in de vorm van princiepsbeslissingen over ‘wat we niet meer gaan doen’. Afbouwbeleid in plaats van aanwasbeleid dus – en de vraag is dan uiteraard hoe dat er eventueel zal uitzien.
De padafafhankelijkheid binnen het Vlaams cultuurbeleid vloeit deels voort uit de weinig bevraagde premisse dat investeren in cultuur altijd ook synoniem is met investeren in stenen (zoals culturele centra of bibliotheken) of, ruimer, in hardware of infrastructuur. Het gevoerde beleid komt inderdaad tot op grote hoogte neer op een voorzieningenbeleid of – nog breder bekeken en economisch geformuleerd – een beleid dat primair het culturele aanbod bewaakt, in de hoop zo ook de vraag daarnaar te stimuleren.
In deze visie doet een overheid voornamelijk twee dingen. In de eerste plaats completeert ze het theater-, literatuur- of muziekaanbod dat ons via commerciële kanalen bereikt. De overheid werkt kortom marktaanvullend, wat mede het gewicht van de podiumkunsten in het kunstenbeleid verklaart. Anders dan bijvoorbeeld de hedendaagse beeldende kunsten kunnen opera, klassieke en contemporaine muziek of theater zonder overheidssteun immers niet overleven (het Angelsaksische alternatief van weinig of geen subsidies, wel belastingvoordelen voor schenkers, is overigens eveneens een vorm van indirecte subsidiëring).
In de tweede plaats wil de cultuuroverheid met haar specifiek aanbodbeleid ook voor zoveel mogelijk mensen een minimale cultuurparticipatie mogelijk maken. Dit streven naar cultuurdemocratisering via een brede waaier van gesubsidieerde voorzieningen en goederen of diensten past bij de klassieke legitimatie van de verzorgingsstaat. Die moet een universele inclusie waarborgen – versta: veiligstellen dat alle burgers in principe toegang hebben tot het onderwijs, de economie, het recht,… En dus ook tot de kunsten, het sociaal-cultureel werk of het Vlaams erfgoed. Laat ik deze twee basisdoelstellingen van het Vlaams cultuurbeleid even kort toelichten.
Van Affligem tot Zwevegem
Als complementaire aanbieder waakt de overheid in het bijzonder over de kwaliteit, de pluriformiteit en de vernieuwing binnen het culturele aanbod. Daarvoor laat ze zich bijstaan door adviserende experts, die in het Vlaams cultureel regiem in de regel echter nooit het laatste woord hebben(het Vlaams Fonds voor de Letteren is een notoire uitzondering). De deskundigen in artistieke zaken liggen regelmatig onder vuur, in het bijzonder bij een structurele subsidieronde, wegens mogelijke belangenverstrengeling, een te homogene smaakvoorkeur of gewoonweg al te summiere adviezen. Er bestaatechter niet meteen een valabel alternatief voor de kwaliteitsbeoordeling door experten.
Inhoudelijke overwegingen inzake kwaliteit, pluriformiteit en vernieuwingboetenbij de toekenning van subsidies aan belang in.
Daarentegen vallen ook in Vlaanderen wél regelmatig pleidooien te beluisteren voor een sterkere economische ijking van het cultuurbeleid.Volgens deze melodie moet de cultuuroverheid gesubsidieerde culturele instellingen aanzetten tot een marktconformere werking, gericht op het maximaliseren van de eigen inkomsten. Het Nederlands cultuurbeleid bewandelt ondertussen expliciet deze weg, die neerkomt op een nogal drastische bijstelling van de traditionele visie. Marktaanvullend beleid wordt gecombineerd met het officiële marsorder dat de gesubsidieerde instellingen zich tegelijk marktgerichter of ondernemingsgezinder dienen te gedragen. Inhoudelijke overwegingen inzake kwaliteit, pluriformiteit en vernieuwingboetenbij de toekenning van subsidies navenant aan belang in.
De economische heroriëntatie gaat nog een stap verder wanneer het cultuurbeleid zich beschouwt als een basisfinancier die marktintegratie mogelijk maakt. Onder de vlag van cultureel entrepreneurschap ondersteunt een overheid dan bijvoorbeeld beeldend kunstenaars gedurende een beperkte periodenadrukkelijkmet het oog op een economisch zelfstandige loopbaan. Wie na x aantal keren gesubsidieerd proberen niet op de markt is doorgebroken, dient het vervolgens zelf verder uit te zoeken.
Dat is vers één, vers twee brengt ons bij wat traditioneel spreidingsbeleid heet. Dat is echter een bepaald dubbelzinnige uitdrukking, omdat de notie van spreiding zowel in geografische als sociale zin wordt begrepen. Tot op de dag van vandaag berust het Vlaams cultuurbeleid in sterke mate op de premisse dat het territoriaal spreiden van cultuur van Affligem tot Zwevegem ook een sociaal democratiseringseffect sorteert. Het is de gedachte dat wat binnen handbereik wordt gebracht, ook uitnodigend werkt voor wie niet direct in theater, dans of klassieke muziek is geïnteresseerd (of in het ‘sociologees’ van Pierre Bourdieu: voor wie niet van huis uit veel cultureel kapitaal heeft meegekregen).
Deze veronderstelling klopt voor een deel van de middenklasse: die zou wellicht minder aan cultuur doen zonder plaatselijk cultuurcentrum of lokale bibliotheek. Het gevoerde spreidingsbeleid veranderde echter weinig aan de significante ondervertegenwoordiging binnen de uithuizige cultuurdeelname van de onderste sociale lagen, die ondertussen ook letterlijk gekleurder werden. Dat zorgde de voorbije jaren regelmatig voor populistische oprispingen, al kent Vlaanderen niet het soort van kretologie à la Wilders in Nederland (die de gesubsidieerde cultuursector wegzette als ‘een linkse hobby’). Toch worden ook hier regelmatig kritische kanttekeningen geplaatst bij het zogeheten elitaire karakter van een deel van het gesubsidieerde aanbod. Vanop een afstand bekeken, is er iets anders aan de hand.
De cultuurbeleidsparadox
In feite stuiten we op wat ik lang geleden, in Het Vlaams cultureel regiem (2002), de cultuurbeleidsparadox heb genoemd. Vanuit haar marktaanvullende opdracht ondersteunt de cultuuroverheid binnen het productiesegment vaak ‘het moeilijkere werk’, terwijl ze tegelijk dat aanbod bij zoveel mogelijk mensen wil brengen, dus ook bij laagopgeleiden of weinig-verdieners. Dat wringt natuurlijk. Wat opgaat voor het bibliotheekbezoek, geldt nog sterker voor de participatie aan het minder vlot verteerbare theater of de niet direct behapbare beeldende kunst: de beter opgeleiden incasseren een ‘profijt van de overheid’, ook wel bekend als het Mattheüseffect (oftewel: ‘wie heeft, zal gegeven worden’).
De kloof tussen feitelijke en gewenste participatie kon lange tijd worden overbrugd met de gedachte dat thans de basis werd gelegd voor een werkelijk democratische cultuurdeelname in de toekomst. Deze hoop is ondertussen vervlogen, samen met hetgeloof in de sturende overheid en hetooit breed gedeelde Bildungsideaal of de idee dat ‘kunst veredelt’ (dixit het fronton boven de scene van Vooruit). De plaats van het eertijdse vooruitgangsgeloof annex politieke modernisme werd ondertussen bezet door, weerom boudweg gesteld, het realisme van het marktdenken. Dat is ook van langsom meer het Vlaams cultuurbeleid ingesijpeld. Het economisch paradigma committeert zich resoluut aan de korte termijn: doorslaggevend zijn de actuele publiekscijfers; het is tevens blind voor de sociale samenstelling van het effectief bereikte publiek: loutere aantallen doen ertoe.
Het vroegere emancipatieperspectief kleurt nog altijd mee het officiële discours in Vlaanderen, maar het wordt in de administratieve praktijk steeds meer geflankeerd – sommigen zullen zeggen: overwoekerd – door een beleid van ‘meten is weten’ dat voornamelijk marktgerichte indicatoren in rekening brengt. Deze shift wijst op een bredere perspectiefwisseling. Ook de Vlaamse overheid adresseert burgers in toenemende mate als consumenten van overheidsgoederen en -diensten, wat naadloos aansluit bij de gestegen regulering van culturele instellingen, in brede zin, als quasi-ondernemingen. In wezen komt dat neer op een ontkenning – het woord ‘verdringing’ is misschien meer aangewezen – van de cultuurbeleidsparadox van daarnet.
De verzorgingsstaat voorbij?
Ooit was de verzorgingsstaat een concrete utopie, een Groot Verhaal dat via stapsgewijze hervormingen of piecemeal engineering almaar meer vrijheid, gelijheid en solidariteit in het vooruitzicht stelde. Haar aantrekkingskracht lag deels in het feit dat ze een valabel alternatief leek voor ‘het reëel bestaande communisme’ van Oostblok-snit. Het neoliberalisme of, met een trefzekerder formulering, het ‘marktisme’ – de uitdrukking stamt van Abraham de Swaan – kreeg inderdaad niet toevallig wereldwijd voet aan wal na de val van de Berlijnse Muur. Nog los van de feitelijke pro’s en contra’s van privatisering, deregulering of ‘meer marktwerking’ moeten we simpelweg vaststellen dat het ‘marktisme’ ternauwernood een sociaal verbindend en toekomstgericht politiek perspectief biedt. Het zegt hoe je moet besturen (en wel met zo weinig mogelijk overheidsbemoeienis), en het neemt daarbij de autonomie van de kiezende burger-consument als richtsnoer.
Het Vlaams cultuurbeleid dient zich in te stellen op een andere horizon dan de traditionele aanwaslogica.
Daarmee heb je echter niet ook een wervend project dat zowel individuen als groepen of organisaties het gevoel geeft stakeholder te zijn, hoe miniem ook, binnen een meer omvattend sociaal verband. David Camerons ‘Big Society’ (als alternatief voor ‘Big Government’) of Mark Ruttes ‘participatiesamenleving’ zijn dat ook niet, aangezien ze primair mikken op naast elkaar staande vormen van sociale zelforganisatie, mantelzorg, enzovoort. Hoe politiek of, specifieker, cultuurbeleid legitimeren en van een kader voorzien ‘voorbij’ het discours van de verzorgingsstaat en de idee van een veralgemeende inclusie? – de vraag stellen is tegelijk alluderen op eenvermogen totutopische verbeeldingskracht dat we voorgoed lijken te zijn kwijtgespeeld.
Google rules
Nog een bijna-laatste bedenking, die eveneens vooruit kijkt. Het Vlaams cultuurbeleid dient zich in te stellen op een andere horizon dan de traditionele aanwaslogica, zo zei ik eerder al. Het moet daarnaast ook terdege gaan rekening houden met het verlies aan stuurkracht van het nationale en regionale beleidsniveau binnen een sneller veranderende of turbulentere en vooral sterker gemondialiseerde omgeving, waarin wereldspelers de algemene marsrichting bepalen. Eén voorbeeld moge volstaan. In de muzieksector zorgde eerst het iTunes- model (digitale muziekfiles kopen), vervolgens het Spotify-model (toegang tot digitale muziekfiles huren) voor een omwenteling. Pro memorie: iTunes werd gelanceerd in 2001, Spotify is sinds einde 2011 beschikbaar in België. Omwille van het brede bereik, het gediversifieerde aanbod en de lage instapkosten fungeert Spotify tot op grote hoogte als een traditionele publieke dienst, maar dan georganiseerd op private basis. Die zet een overheidsvoorziening als de gesubsidieerde mediatheektevensserieus onder druk: waarom nog elke maand een handvol cd’s gaan ontlenen wanneer je voor plusminus dezelfde prijs reclamevrij toegang krijgt tot een ontiegelijk groot, op eenvoudige digitale afroep beschikbaar muzikaal archief?
Wereldspelers zetten van langsom meer de toon en geven nationale of regionale overheden het nakijken**.**
De voorbeelden laten zich vermenigvuldigen, en telkens kan minstens een dubbele conclusie worden getrokken. Eén: de culturele omgeving is resoluut het digitale tijdperk binnengetreden en dat zal op de middellange termijn serieuze gevolgen hebben voor de uithuizige cultuurbeleving, toch nog altijd de hoeksteen van het Vlaams cultuurbeleid. Twee: wereldspelers zetten van langsom meer de toon en geven nationale of regionale overheden het nakijken**.** Zoals ik daarnet al suggereerde, nemen ondernemingen als Apple thans collectief bindende beslissingen over hoe wij bijvoorbeeld muziek beleven door welbepaalde diensten aan te leveren. De onlangs overleden Duitse socioloog Ulrich heeft het in dit verband over ‘subpolitiek’: het nemen van verdragende beslissingen die structureel het samenleven of mens-zijn beïnvloeden, heeft zich van de parlementaire arena deels verplaatst naar de bestuurskamers van Google, Monsanto, Apple, et cetera.
Ingrijpen op deze ‘subpolitiek’ is géén optie voor Vlaanderen, en evenmin voor België trouwens. Hier past enkel een Europese aanpak – maar ‘de culturele factor’ in strikte zin is niet direct een sterkhouder op Europees niveau: de Europese Commissie benadert die bij voorkeur vanuit het perspectief van de creatieve of culturele economie. Deze specifieke blik kan in de onmiddellijke toekomst nog wel eens voor verrassingen zorgen, zie bijvoorbeeld de peripetieën in de marge van de onderhandelingen over een nieuw vrijhandelsakkoord met de VS (Frankrijk bepleitte een uitzonderingsstatus voor culturele subsidies aan bijvoorbeeld de filmindustrie). Dat ook het Vlaams cultuurbeleid in de toekomst meer te maken zal krijgen met Europese regelgeving, lijkt hoe dan ook evident.
Cultuurpolitiek
Tenslotte – als uitsmijter. De Amerikaanse politicoloog David Easton definieerde politieke machtsuitoefening ooit als ‘de bindende toekenning van waarden’. Beleid vertaalt immers zekere doelen of normatieve keuzes in meer concrete maatregelen en legt die zo op aan een collectiviteit. Dat per definitie waardegebonden karakter van beleidspraktijken, ook als ze het schijnbaar kleurloze kleed van de technocratie aantrekken, ismisschien wel het duidelijkst binnen het cultuurbeleid, omdat het zo zichtbaarsymbolisch en performatief differentieert tussen wat wel, wat geen ondersteuning verdient.
Zo bekeken maakt cultuurbeleid de essentie van politieke machtsuitoefeningdirect observeerbaar. Het verklaart mee de aandacht ervoor in de media en het bredere maatschappelijke midden. En het maakt ook dat telkens ik hiervoor het woordje ‘cultuurbeleid’ gebruikte, het altijd ook over cultuurpolitiek gaat. Die staat vandaag in het teken, zoveel mag duidelijk zijn geworden, van een erfenis die werd geïnspireerd door de concrete utopie van de verzorgingsstaat, maar ondertussen economisch is geherinterpreteerd. Deze spanning tekent het cultuurbeleid in al haar vezels – maar ze kleurt uiteraard ook andere domeinen: het gaat ondertussen inderdaad ‘hard tegen hart’.