Kalimero's

Door Tom Rummens, op Mon Jul 16 2007 20:39:50 GMT+0000

In elk nummer werpt rekto:verso zich in de kontro:verso-rubriek op een heet cultureel hangijzer. Twee tegenstrijdige, ongezouten meningen worden broederlijk naast elkaar geplaatst. Als het niet klinkt, dan moet het maar botsen. In dit eerste nummer vliegen redactieleden Tom Rummens en Maarten Van Dyck elkaar met plezier in de haren.

**KONTRO

Er wonen te veel Kalimero's in kunstenland**

: Tom Rummens

De Kunst ligt onder vuur. De debatten over participatie raken haar in haar allerzwakste flank: die van de cijfertjes. Publiekscijfertjes. Want toegegeven, erg groot zijn ze niet. En dat heeft zo zijn gevolgen. Die komen er op neer dat Kunst veel duurder is dan wat de consument ervoor betalen moet. De overheid legt bij. Dat doet ze in neoliberale tijden natuurlijk niet zomaar. Er wordt dan ook return gevraagd. En die return moet objectiveerbaar zijn of hij zal niet zijn. En objectiveerbare return, dat zijn cijfers. Publiekscijfers. Zonder '—tje' deze keer want anders tellen ze niet.

De Kunst staat dus te huilen met de pet op. Wat kan ze anders doen? Tegen cijferdiscussies kan ze niet op. Want de cijfers zijn slecht. Je kan ze wel draaien en keren, rekken desnoods, maar echt groter worden ze daar natuurlijk niet van. Cijfertjes zijn cijfertjes. "Zij zijn groot en ik ben klein." Eigenlijk valt daarover niet te debatteren en toch is dat nagenoeg het enige wat er gebeurt. De uitdager vindt de cijfers slecht en de uitgedaagde antwoordt door te zeggen dat ze zo slecht nog niet zijn, relatief bekeken dan.

Wat een oeverloos saaie discussie is dat toch eigenlijk.

Indien ze tenminste niet frustrerend zouden zijn. Want De Kunstenaars zelf laten hier een open doelkans van formaat links liggen. In plaats van mee te leuteren over de cijfertjes, of als bange wezels het subsidiedelict af te wachten, zouden ze bijvoorbeeld hun nek eens kunnen uitsteken. Ze zouden eens kunnen uitleggen waarom hun positie als kunstenaar dan wél zinvol is, los van cijfers, daar gaat het namelijk helemaal niet over. Ze zouden eens kunnen verduidelijken waarom zij een belangrijk onderdeel zijn van het kritisch apparaat dat in het democratisch bestel waardoor ze worden ondersteund broodnodig is.

Och ja, ik weet het wel, je moet en kunt die discussie natuurlijk niet alleen aan henzelf overlaten. Er zijn ook critici nodig en sociologen, en we zijn ook dringend op zoek naar een capabel kunst- of liever nog cultuurfilosoof (m/v) die al dat loslopend wild eens terug op zijn plaats komt zetten. Maar hulp komt er pas als je spartelt. En dat gebeurt nu net niet. Integendeel. Er wordt gehuild om cijfers en gevloekt op de kritiek, die het ook al per definitie niet begrepen heeft. Nergens zie ik zo'n grote discrepantie tussen een praktijk en de reflectie erop als in De Kunstwereld. Reflectie is vies en het woord schiet te kort. Daarom zijn het Kunstenaars natuurlijk, maar ze lijken wel eens te vergeten dat niet iederéén een Kunstenaar is, en ook dat niet elke Kunstenaar dezelfde (kunst)taal spreekt. (Is de taal trouwens niet ontstaan vanuit de nood aan een vergelijkingsbasis, zodat er gepraat kan worden, zodat je niet altijd elkaar de haren in moet vliegen?)

Nochtans zijn het net De Kunstenaars die vaak beweren (en ik geloof ze, niet zomaar op hun woord maar omdat ik ze echt geloof) dat ze maatschappelijk relevant bezig zijn. Dat ze stokken tussen wielen steken. Dat doen ze trouwens bij momenten bijzonder overtuigend. Ze treden buiten de al te beperkende perken van musea, theaterzalen, papier. Nooit waren er, los misschien van de zestiger jaren, zoveel 'interventies', 'acties', 'parcours' als nu. De neiging om op straat te komen, om zichtbaar te worden, is groot. Ik denk bijvoorbeeld aan de maffe performance van Benjamin Verdonck, die in het Gentse Nieuwpoorttheater zijn onbegrip deelde met een varken.

Ook binnen de muren van het instituut wordt trouwens keet geschopt dat het een lieve lust is. Frank Vercruysse van Tg STAN deed dat met de voorstelling Vraagzucht, een onomwonden pamflet tegen de oorlog in Irak, tientallen keren krachtiger dan alle halfgekookte statements op websites samen. Ik denk aan S.T.O.E.M.P., een voorstelling waarin Willy Thomas en Guy Dermul van het Brusselse gezelschap Dito'Dito samen met een groep allochtone jongeren uit Molenbeek een theatervoorstelling maakten die inhoudelijk én vormelijk bijzonder hoge ogen gooide. Ik denk aan het potentieel van dat soort kunst om vraagtekens te zetten die niemand anders zetten durft of kan. Vervolgens denk ik aan de uitspraak van diezelfde Willy Thomas: "We moeten ons (…) niet verdedigen: dat is tijdverlies. We moeten gewoon ons werk doen," nota bene nadat hij meer dan twee dichtbedrukte bladzijden niks anders heeft gedaan dan zichzelf en De Kunst te verdedigen tegen de boze populisten. Ik denk aan al die mensen die kunstenaars gewoon zotten blijven vinden. Hoe zou dat nu toch komen?

Als Kunstenaars echt willen doen wat ze vaak menen te willen doen — een scheur maken, iets duidelijk maken, een alternatieve manier van denken of kijken ontwikkelen, kritisch zijn, verantwoordelijk zijn, de democratie verdedigen, ik neem gewoon een losse greep uit de discoursen die voortdurend monkelend de wandelgangen van het artistieke bedrijf besmetten — dan vraag ik me echt af waarom ze zo rabiaat blijven weigeren om zich iets meer op het publieke voorplan van het maatschappelijke debat te werken. Niet moeilijk dat er op den duur een Frank Vande Veire rechtstaat om te laten weten dat er "iets verschrikkelijk vals" klinkt "aan het hedendaagse gehamer op de maatschappelijke relevantie van kunst." En hij vervolgt: "Misschien wil men ons — en eerst en vooral zichzelf — verdoezelen dat kunst ons misschien helemaal niet zoveel te zeggen heeft, dat we er meestal weinig van begrijpen, dat we er nogal wezenloos tegen aan aankijken, dat we niet goed weten wat we ermee moeten aanvangen."

Ik ben niet van mening dat De Kunst zich in een crisis bevindt. Ik ben van mening dat ze zich dat zelf wijsmaakt. En ik ben van mening dat De Kunst daar maar eens heel erg diep over moet nadenken. Om hulp te roepen is ze mondig genoeg.

VERSO

Over Leonard Nolens, Jean-Marie, et les autres

: Maarten Van Dyck

Moet de kunstenaar rechtstaan en met een iets luider keel opkomen voor zijn bestaansrecht? Moet hij zijn — noodzakelijke — positie in de maatschappij verduidelijken en op die manier, onrechtstreeks, zijn subsidies rechtvaardigen? Tom Rummens lanceert een oproep voor de kunstenaar op de barricaden. Een pamflet voor een weerbaarder kunstenaarsschap. En wie kan daar tegen gekant zijn?

Er heerst niet zomaar een cijferterreur, het toverwoord van deze dagen is perceptie. Daarop worden politieke nederlagen en overwinningen teruggevoerd. Daarop wordt de kunstwereld als elitair geklasseerd en afgevoerd. En die perceptie wordt door de grote boze cultuurpopulisten mee in de hand gewerkt door in de cijfers te graaien, de zogenaamde culturele elite door het gewone volk te delen, en op een ontoelaatbaar kleine fractie uit te komen. Rekenkunde voor de massa's.

Het is goed en wel om je op te winden over ons ma van Patrick Janssen, maar de vraag is natuurlijk wat je daar tegenover kunt en wilt plaatsen. De kunstenaar op de barricaden? Moet je Leonard Nolens aan de uitgang van de plaatselijke supermarkt zetten om aan ma Janssen, de laatste bestseller in de hand, uit te leggen waarom hij een zinvolle functie in de samenleving heeft, en dat hij die minuscule fractie van haar belastingsgeld echt wel verdient, en of hij haar nu een gedicht mag declameren?

Het voorbeeld van Leonard Nolens kies ik niet zomaar. Hij is het archetype van de kunstenaar van wie de mogelijke maatschappelijke relevantie niet in zijn maatschappelijke relevantie ligt. Ben ik ook zot? Laat ik het op een andere manier proberen te zeggen: niet alle maatschappelijke relevantie bevindt zich op de barricaden van de samenleving, soms bestaat ze er enkel in dat aan iets zeldzaams kansen worden geboden. Dit is reeds een kritische daad, een stok tussen een paar wielen, maar daarmee zijn we natuurlijk nog niet uitgepraat. De perceptie blijft, of wordt enkel maar uitvergroot. Nolens is namelijk ook het voorbeeld dat Patrick Janssen zelf gebruikte, het embleem van de elitaire kunst, het bewijs van de gapende kloof tussen kunst en burger (lees: betaler van belastingen).

Maar waarom blijft het wachten op Benjamin Verdonck en Frank Vercruysse, op Willy Thomas en de anderen? Hun werk is maatschappelijk relevant, in de meest directe betekenis. Waarom laten zij hun stem niet horen om de cultuurpopulist uit te dagen: "dit doe ik — en hoe dragen jouw cijfersbij tot een weerbaardere democratie/kritischere maatschappij/…?" Misschien wel om dezelfde reden dat we meewarig glimlachen om Jean-Marie Pfaff: hard roepen dat je goed bent in wat je doet dreigt nogal snel je echte prestaties tot iets bijkomstig te reduceren. Omdat ze maar relevant kunnen zijn als ze ook goed zijn in wat ze doen; omdat ze misschien wel aanvoelen dat hun stem daardoor snel vals zou klinken, en hun eigenlijke werk zou overstemmen. Jean-Marie moet de ballen vangen, maar het is aan de coach om te beslissen of hij hem in doel zet. Verdonck et les autres hebben de intentie om relevant te zijn. Het oordeel of ze dat ook zijn, ligt niet bij hen maar bij ons, burgers (lees: leden van de maatschappij).

Het oordeel ligt bij ons, en de populist zal er een bij voorbaat negatief uitspreken. Moeten we dan gewoon zwart zeggen waar hij wit zegt, en voor de rest wachten tot de storm overwaait, of de gesubsidieerde kunst weggeblazen is? (Waar blijven trouwens de populistes, of is populisme bij uitstek machogedrag?)

Alvast hierin lijken Leonard Nolens en Benjamin Verdonck op elkaar. Er is een verdere stap nodig, hun relevantie valt niet van hun naam of werk af te lezen. Natuurlijk betekent dit niet dat we zomaar zwart moeten zeggen waar een ander wit zegt. Elk oordeel is betwistbaar, maar dat maakt de noodzaak van beargumenteerde kritiek enkel dringender. En als kunstenaars de neiging hebben om te vloeken en neer te kijken op kunstkritiek, dan is het aan de kritiek om zichzelf te bewijzen; niet om de uitdaging dan maar aan de kunstenaars zelf door te spelen. Dat heet de spelregels veranderen. Ik ben ervan overtuigd dat een kunstkritiek die zich niet in eindeloze specialismen verstrikt, maar op een open en gefundeerde manier de dialoog met haar onderwerp aangaat, kan bewijzen dat ze het waard is om serieus genomen te worden. En uiteindelijk is die kritiek er niet in de eerste plaats voor de kunstenaar, maar voor ons, om te helpen in het vormen van onze oordelen, bij het een plaats geven van wat we zien, horen, lezen. (En kunstenaars die hun publiek ernstig nemen, mag gevraagd worden om degelijke kritiek ook ernstig te nemen.)

Tom Rummens ziet in het onvermogen van de kunstenaars om hun eigen discours te verdedigen een belangrijke reden voor de malaise die er geen zou mogen zijn. Onbewust lokken ze op die manier mee uit dat alle kunst die zich niet tot de massa's richt als elitair in één bad wordt getrokken. Perceptie, quoi. Ik vrees dat hij op die manier de stille kunstenaar in de kou laat staan, samen met de daklozen aan de uitgang van de supermarkt. Ik vrees dat de vraag naar de relevantie van kunst voor onze samenleving daardoor te veel verengd wordt. Maar ik meen ook dat het de perceptie niet noodzakelijk vooruit zou helpen. Omdat het te gemakkelijk is om zelf te beweren dat wat je doet waardevol is; omdat goede intenties alleen daarvoor niet volstaan. Uiteindelijk moet elke praktijk op haar effectieve waarde voor de maatschappij afgerekend worden, niet op het discours dat erbij hoort.

De democratie verdedigen is een taak voor alle burgers, niet enkel voor de kunstenaars. En als wij met Tom Rummens menen dat kunst daarin een essentiële rol te spelen heeft, dan is het ook in de eerste plaats aan ons allemaal om dit te verduidelijken en verdedigen.