Het verkeerde eind van Jo Libeer

Door Karel Vanhaesebrouck, Klaas Tindemans, op Sat Oct 11 2014 08:10:31 GMT+0000

‘De cultuursector moet voor de spiegel gaan staan’, stelde Jo Libeer, gedelegeerd bestuurder van werkgeversorganisatie VOKA op 8 oktober in De Standaard. Want: ‘Zonder subsidies heb je toch ook cultuur?’ Dat is natuurlijk om reactie vragen. Hier drie antwoorden, van zowel kunstenaars als cultuurbeschouwers.

Wat heet winst?

Peter De Graef

In de brief van de heer Jo Libeer zitten een aantal redeneringen die ik als werknemer uit de cultuursector volledig kan onderschrijven, maar ze zitten vermengd met bespiegelingen die kant noch wal raken. Vandaar toch enige verhelderingen.

Het uitgangspunt van de brief is dat een bedrijf zichzelf constant in vraag moet stellen, dus waarom de cultuursector dan niet? Bij het bedrijf geldt steeds de vraag: ‘Hoe zorg ik dat de klant of aandeelhouder mij niet in de steek laat?’ Dat is een vraag die tot op zekere hoogte ook binnen cultuur van belang is. Alleen is ze daar niet zo absoluut als in het bedrijfsleven. Cultuur stelt niet alleen zichzelf in vraag, maar het hele bestaan, de hele werkelijkheid, de hele samenleving. Daarbij komen wij binnen cultuur vaak tot conclusies, resultaten en dus producten die absoluut niet goed in de markt liggen.

Want net als op persoonlijk vlak, bestaat ook op maatschappelijk vlak een aversie tegen de onvolkomenheden en de ongemakkelijkheden van het bestaan, of de fouten en beperkingen van het eigen wezen. En daarin verschilt cultuur fundamenteel van handel. Doet de handelaar alles om de klant een goed gevoel te geven omtrent het leven, zichzelf en het product, bij de kunstenaar is dat geen maatstaf. Net als de wetenschapper is de kunstenaar er op uit om onzichtbare aspecten van de werkelijkheid zichtbaar te maken. Ervaarbaar. De wetenschap doet dat door middel van de ratio, de kunst door middel van het gevoel. (Ook bij conceptuele kunst wordt het gevoel aangesproken, zij het via de ratio.)

Wanneer de heer Libeer Game of Thrones gelijkstelt aan Shakespeare, verliest hij de trappers.

De kunstenaar kan ervoor kiezen om daarbij volledig van zichzelf uit te gaan. Dat leidt tot hermetische kunst, waarvan vele mensen het gevoel hebben uitgesloten te zijn – ook al is iedereen steeds van harte uitgenodigd. Of de kunstenaar kan ervoor kiezen een vorm te zoeken die voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is, op het gevaar af dat het onzichtbare dat hij zichtbaar wil maken, volledig of gedeeltelijk verdwijnt in de vorm. In beide gevallen zullen er maar een handjevol mensen zijn die de kunstenaar in zijn totaliteit kunnen volgen.

De hermetische kunstenaar haalt zich de kritiek van het gewone volk op de hals, maar wordt door critici, galerijhouders, musea en beleggers wel op zijn waarde getaxeerd. De laagdrempelige kunstenaar bedient het volk naar behoren, maar wordt dan vaak weer niet erkend door de subsidieverstrekker. Dit even als nuance naast de bespiegeling van de heer Libeer. Dan zijn er de vragen die hij zich stelt…

Waarom cultuursubsidies als er HBO bestaat?

Wanneer de heer Libeer Game of Thrones gelijkstelt aan Shakespeare, verliest hij de trappers. Toch ben ik blij met zijn vergelijking, omdat het denken daarover ons bij de kern van die eeuwige discussie over de noodzaak van cultuursubsidies brengt. Ik geef toe, ik begrijp de vergelijking. Men draagt in beide producten gelijkaardige kostuums, er komen paarden in voor, kastelen, ... Maar los van die vormelijke aspecten houdt elke gelijkenis op.

Want Shakespeare vertelt mythische verhalen. Dat wil zeggen: verhalen die zich afspelen in de tijdloze dimensie van de ziel. Verhalen die ons raken in de diepte van onze wezens. Zijn personages zijn archetypes. Zijn stukken zijn weerbarstige brokken tekst, waar zowel de speler als de toeschouwer de handen vol mee hebben. Een originele Shakespeare op tv haalt de laagst denkbare kijkcijfers. Want om een Shakespeare in zijn volheid te kunnen genieten –en dit geldt voor elke volwassen kunstvorm – moet er aandacht aan toegevoegd worden. De toeschouwer wordt uitgenodigd om te werken, moeite te doen, met zijn wil en zijn aandacht de kunstenaar te volgen naar mentale gebieden waar hij nog nooit is geweest. Na het consumeren van goeie kunst ben je veranderd, er zijn dingen verschoven in je perceptie, er zijn spieren geoefend in je verbeelding, je bent mentaal kwikker dan voordien. Goeie kunst is ook maar beperkt consumeerbaar. Na een paar zalen in het Paleis voor Schone Kunsten moet ik naar huis, vanwege verzadigd. Dan komt er niks meer binnen.

Waarom blijven de toneelproducties zo ondermaats bezocht in vergelijking met Game of Thrones? Omdat er met zulke krappe budgetten gewerkt wordt dat er geen geld over is voor advertising.

_Game of Thrones _en alle aanverwante producten van HBO daarentegen, die zuigen de aandacht uit de toeschouwer weg. De toeschouwer hoeft zelf niks te doen. De gewiekstheid van de plot, de oneliners, de onweerstaanbare montage: samen maken ze dat je als toeschouwer volledig overgeleverd bent aan het verhalende traject waar de makers je doorheen jagen. Zo ben je inderdaad ook even helemaal van de wereld. Alleen ben je nadien niet veranderd, zoals bij goeie kunst. Je verbeelding is verslapt, verpapt, vanwege: niet gebruikt. Mentaal ben je zo leeg dat je het liefst meteen een nieuwe aflevering wil zien.

Begrijp me niet verkeerd, dat is geen kritiek. Integendeel. De producten van HBO zijn uitermate knap gemaakt. Alleen is het geen kunst. Zoals chips, pizza en hamburgers geen voedsel zijn, ook al kan je er jezelf wel een vol gevoel mee geven. Los daarvan is Shakespeare 400 jaar oud en zal hij nog eeuwen gekoesterd worden, terwijl Game of Thrones het volgend decennium volstrekt vergeten zal blijken. Zoals Peyton Place dat nu is.

Waarom blijven de toneelproducties (om even in mijn vakgebied te blijven) zo ondermaats bezocht in vergelijking met Game of Thrones? Terwijl je ziet dat er, ook volgens critici, waanzinnig veel talent is in Vlaanderen? Er wordt ook vaak vrij hoogstaand en kwaliteitsvol werk afgeleverd. Maar afgezien van de grote huizen die investeren in radioreclame, werkt iedereen met zulke krappe budgetten dat er geen geld over is voor advertising. En in deze overgeadverteerde wereld is dat nefast. Ik nodig de heer Libeer uit om daarover eens mee na te denken, want een oplossing zie ik zelf ook niet direct.

Waar is de aflossing van de wacht?

De heer Libeer noemt een generatie van internationaal gerenommeerde kunstenaars: Anne Teresa De Keersmaeker, Luc Tuymans, Guy Cassiers, Jan Fabre, Alain Platel, Josse De Pauw, … Ze zijn inmiddels allemaal vijftig en zouden zonder opvolging zijn gebleven. Maar zou het kunnen, meneer Libeer, dat u hier de laatste generatie mensen beschrijft die nog opgegroeid zijn in een wereld zonder series? Van wie de aandacht en de verbeelding van jongsaf nog op natuurlijke wijze geoefend en getraind is, omdat ze boeken moesten lezen om zich te vermaken? Omdat ze niet hun hele puberteit met een Ipod in hun eigen film rondfietsten? Zou het kunnen dat hun verbeelding zo krachtig is geworden omdat ze het hebben moeten leren uithouden in de werkelijkheid zoals die is: kaal, naakt en zonder uitweg!? Het zijn vragen die bij me opkomen. Geen vaststellingen. Maar stel dat ze kloppen, zou dat die hele discussie over kunst en subsidiering niet in een heel ander daglicht plaatsen?

De hele samenleving is ondertussen vereconomiseerd. En het werkt niet, meneer Libeer. Omdat de verbeelding ontbreekt.

Het zwakste element in de hele redenering van de heer Libeer is zijn poging om kunst onder handen te willen pakken vanuit de invalshoek van de ondernemer. Die formule is toegepast op het onderwijs, op de zorg, op defensie, op het hele maatschappelijke bestaan. De hele samenleving is ondertussen vereconomiseerd. Alles zit in het format ‘vraag, aanbod, consument en aandeelhouder’. En het werkt niet, meneer Libeer. Ondanks alle slimme maatregelen, alle gewiekste economische strategieën die erop worden toegepast, zinkt de hele wereld gestaag weg in een fiscaal en economisch moeras. Omdat de verbeelding ontbreekt. Omdat er te veel series en verdovend materiaal op de mensen zijn losgelaten. Omdat niemand – ook de heer Libeer niet, zo blijkt – out of the box kan denken. Omdat niemand het vaststaande in vraag kan of durft te stellen.

Kunnen we ons een economie voorstellen die niet op groei uit is, maar op evenwicht? Die iedereen bedient en sociale onrust vermijdt? Kunnen we de economie nog andere doelen toeschrijven dan winst genereren? Kan winst zich op een andere manier vertalen dan puur financieel, puur in cijfers? Kunnen, durven we de cijfers loslaten? Kunnen en durven we het hele systeem van aandeelhouders en speculaties omvormen? Het is een systeem dat in oorsprong bedoeld is om mensen met geld maar zonder ideeën, in contact te brengt met mensen met ideeën maar zonder geld, met als smeermiddel: winst. Daar is op zich niks mis mee. Maar is het smeermiddel ondertussen niet veel belangrijker geworden dan het doel? Er zit nu zoveel smeer in het systeem dat de motor sputtert en dreigt stil te vallen.

Mij komt het redelijk absurd voor, meneer Libeer, dat je denkt dát te kunnen oplossen door alleen nog verkoopbare verbeelding toe te laten. Bovendien valt het mij op dat er in de cultuur ontzettend hard gewerkt wordt, door mensen die daar relatief weinig voor betaald krijgen en desondanks heel gelukkig zijn. Het plezier om dat werk te mogen doen, is ook een deel van de verloning. Ik heb bijgevolg ten stelligste de indruk dat de industrie beter eens bij cultuur komt  kijken hoe een model zonder winst zou kunnen werken, in plaats van dat de cultuur gedwongen wordt zijn grootste troef (arbiedsvreugde) los te laten ten voordele van een principe (winst) waarvan we het nut in vraag kunnen stellen. Want in al die sectoren (onderwijs, zorg, …) waar het winststreven zijn intrede heeft gedaan, hebben we de arbeidsvreugde ingeruild voor burnouts, depressie en zelfmoord.

Peter De Graef is schrijver en theatermaker.

De balk in je eigen oog

Tom Dupont

Dit is de eerste keer dat ik reageer op een opiniestuk in de krant. Ik uit mij liever in het theater. Maar uw opiniestuk raakte mij zo erg dat ik niet anders kon dan in mijn pen kruipen. Ik wil beginnen met te zeggen dat ik niet bang ben om iets te verliezen. Ik ga theater blijven maken, of dat nu gesubsidieerd is of niet. Dat ik er mijn brood mee verdien, is eerder een gevolg dan een oorzaak. Ik ga mijn eigen werk of dat van de cultuursector in zijn geheel hier dan ook niet verdedigen. Ik ben geen advocaat noch marktkramer. Het is aan de burger en bijgevolg de politici om te bepalen of wat wij doen, al dan niet waardevol is en dus gesubsidieerd moet worden. Ik doe verder en overleef wel, maakt u zich vooral geen zorgen.

Er zijn in het verleden heel wat voordelen aan bedrijven gegeven die daar schandelijk misbruik van hebben gemaakt.

Wat mij echter zeer tegen de borst stuit, is het veroordelen van subsidies in een andere sector, terwijl ondernemers en bedrijven zelf zowel gewestelijk als Europees een enorme pot overheidsmiddelen tot hun beschikking hebben. U veroordeelt een sector die 0,7 % van het totale overheidsbudget vertegenwoordigt. Dat is nog minder dan een aalmoes. Maar op hoeveel overheidssteun kunnen bedrijven rekenen? Op de website van het Agentschap Ondernemen kan iedereen de lijst van alle mogelijke subsidies aanschouwen. Inclusief bonussen, kortingen, premies en fiscale voordelen voor ondernemers, uitgereikt door verschillende overheden.

Wie ben ik om al deze subsidies in vraag te stellen, laat staan te veroordelen? Mijn economisch inzicht is daarvoor veel te beperkt. Maar één ding weet ik wel zeker: er zijn in het verleden heel wat voordelen aan bedrijven gegeven die daar schandelijk misbruik van hebben gemaakt. Bedrijven die na het opstrijken van allerlei fiscale voordelen en subsidies niet alleen dreigen met vertrek, maar ook echt de koffers pakken naar een land waar ze nog minder rekening moeten houden met mens en natuur. Om nog meer winst te maken. Overheden, vakbonden en werknemers staan er bij en kijken ernaar. Deze bedrijven ontzien niets of niemand. Werknemers en politici zijn slechts een speelbal in de handen van hun aandeelhouders. Daarom wil ik u dezelfde vraag stellen: Wat is de maatschappelijke meerwaarde van deze bedrijven, die rechtvaardigt dat zij recht hebben op subsidies?

Begrijp me goed. Dit is een geen oorlogsverklaring. Eerder een christelijke reflex. ‘Waarom kijk je naar de splinter in het oog van je broeder, terwijl je de balk in je eigen oog niet opmerkt?’ (Mt7:3-5)

Tom Dupont is theatermaker.

Het tunnelperspectief van Jo Libeer

Klaas Tindemans & Karel Vanhaesebrouck

De Vlaamse regering bespaart blind in de kunstensector. Ze stelt geen vragen naar de draagkracht, laat staan naar de betekenis van de getroffen kunstenaars. Een onderdanige cultuurminister voert dit programma uit, met de vage belofte om zijn eigen puin weer te ruimen, tegen 2019. En meteen is er luid applaus vanop de Voka-banken, bij monde van voorzitter Jo Libeer. Die leest de cultuursector in zijn opiniebijdrage in De Standaard niet alleen de les, maar pleit zelfs onomwonden voor een afbouw van cultuursubsidies. Je zou haast denken dat Libeer openlijk verwoordt wat de regering werkelijk denkt, maar niet durft te zeggen. Alleen verdienen kunsthaters een betere ideoloog en zeker een betere tekstschrijver.

Radicale vernieuwingen in het theater in de Verenigde Staten – de Wooster Group voorop – overleven enkel dankzij Europese steun: dat is het tegenvoorbeeld.

De misverstanden die Libeer in het leven roept, zijn van uiteenlopende aard. Dat cultuursubsidies enkel dienen om het falen van de markt te corrigeren, klopt gewoonweg niet. Net als onderwijs en zorg wordt cultuur – en kunst in het bijzonder – door de overheden in continentaal West-Europa al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog beschouwd als een publiek goed, ‘le théâtre service public’ in de woorden van Jean Vilar, oprichter van het festival van Avignon. Daar zijn redenen voor, economische en politieke. Economisch geldt, zeker voor het theater, de wet van Baumol, die o.a. inhoudt dat de productiviteit van theaters (of muziekensembles) niet in dezelfde mate kan toenemen als de productiviteit in de gehele economie – repeteren kost nu eenmaal tijd – en dat theatermaken (of musiceren) relatief bekeken dus altijd duurder wordt. Politiek heerst, tot nader order, de overtuiging dat de verdeling van middelen voor cultuur door een overheid, steunend op deskundige en liefst transparante adviezen, democratischer is dan een fiscaal gestimuleerd mecenaat, waarbij de keuzes overgelaten worden aan de willekeur van kapitaalkrachtigen. Radicale vernieuwingen in het theater in de Verenigde Staten – de Wooster Group voorop – overleven enkel dankzij Europese steun: dat is het tegenvoorbeeld.

Dat Libeer uiterst verdienstelijke series als Game of Thrones beschouwt als een alternatief voor repertoiretoneel, klinkt aantrekkelijk, maar toont vooral dat hij lang geen Shakespeare gelezen en/of gezien heeft. Voor wie de Romeinse Tragedies van Ivo van Hove zag, moet hier geen tekening bij gemaakt worden. En het is niet omdat het ‘businessmodel’ van HBO, sinds The Sopranos, uitdagend drama oplevert, dat het geschikt is om op de rest van de kunstensector toe te passen, laat staan dat het succes van HBO overheidssubsidies meteen illegitiem maakt. Libeer stelt trouwens zelf – en zeer terecht – dat verwijzen naar terugverdieneffecten geen zin heeft. Maar daarmee brengt hij wel zijn hele redenering aan het wankelen: het maken van kunst past inderdaad niet in een ‘businessmodel’.

Feitelijke correcties

Libeer’s beroep op de economie van de cultuur legt een ideologische voorkeur bloot en kan dus aanleiding vormen tot een interessant politiek, misschien zelfs cultuurfilosofisch meningsverschil. Maar zijn analyse van de sector en zijn diagnose van vermeende bloedarmoede getuigen van een pijnlijk gebrek aan inzicht in de kunstpraktijk, artistiek én zakelijk. Hierop antwoorden is geen kwestie van discussie, maar een kwestie van feitelijke correcties. Om te beginnen gooit hij alle ‘vijftigers’ op één hoop, alsof er bij die kunstenaars met ‘wereldwijde uitstraling’ geen sprake van ontwikkeling zou zijn. Hun ontwikkeling is trouwens in belangrijke mate het gevolg van een beleid dat, sinds ongeveer twintig jaar, wél oog heeft voor de bijzondere aard van de economie van de cultuur. De kostenefficiëntie bij die organisaties is overigens bijzonder groot, en dat zonder genereuze bonussen, pensioenplannen of ander lekkers dat, volgens een bepaalde bijbel, noodzakelijk is om ondernemerschap te stimuleren.

Achter het tunnelzicht van Jo Libeer – wat erger is dan gewoon onwetendheid – schuilt opnieuw een ideologische premisse.

Erger is dat Libeer niet goed rondkijkt, dat hij Sidi Larbi Cherkaoui als enige vernieuwer waarneemt. Alsof Peeping Tom of Lisbeth Gruwez niet bestaan, alsof zij niet door prettig verraste buitenlandse programmatoren worden opgepikt. Alsof Ontroerend Goed, Abattoir Fermé, Studio Orka, Thomas Bellinck, Ruud Gielens en zovele anderen niet uitgebreid toegejuicht worden op festivals, geen co-producties opzetten in binnen- en buitenland, geen gastregies doen bij belangwekkende kunsthuizen. Alsof Tg STAN niet al jarenlang het stof wegblaast van het retorische toneel in Frankrijk. We kunnen nog even doorgaan, maar namedropping is gemakkelijk. Bovendien is internationale uitstraling slechts één criterium om artistieke relevantie in te schatten: lokale impact – bijv. van sociaal-artistiek werk – is minstens even belangrijk.

Achter het tunnelzicht van Jo Libeer – wat erger is dan gewoon onwetendheid – schuilt opnieuw een ideologische premisse. Niet toevallig ziet hij een weinig controversieel choreograaf als Sidi Larbi Cherkaoui als enige garantie voor de toekomst. De meeste podiumkunstenaars op ons lijstje maken namelijk, elk op hun manier, een verontrustend soort kunst, in esthetisch of in politiek opzicht. Precies daarom moeten zij een eigen weg zoeken in een kunstenlandschap dat steeds meer de duimschroeven van de marktlogica aangeschroefd krijgt. Zij genieten absoluut niet van de ‘comparatieve voordelen’ waarover HBO – een wereldmarkt, zonder transportkosten – of Studio 100 – dramaturgische middelmaat en sentimentele eenvoud – wel beschikken. En we vergeten hier even de (onrechtstreekse) steun – want enkel voor kunstenaars spreekt men over subsidies – die vele van die bedrijven van overheidswege krijgen.

Een democratische politiek bestaat juist in het omgaan met tegenstemmen.

Daarom is het geen goed idee om met andere dan rechtstreekse publieke middelen aan cultuurbeleid te doen. Een kunstenbeleid vertrekt vanuit kunstenaars die een publiek zoeken voor de verhalen die zij willen vertellen, en alleen democratische politiek kan garanderen dat die kunst tegendraads mag zijn. Dat kunstenbeleid moet er ook voor zorgen dat die artistieke productie aan democratische prijzen toegankelijk blijft, voor iedereen (dat de huidige regering de instellingen met behoorlijk prijzige tickets meer ontziet, is geen toeval). Het maakt mogelijk dat organisaties, bijvoorbeeld via een uitgekiende educatieve of sociaal-artistieke werking, ook minder evidente publieken kunnen aanspreken. Een democratische politiek bestaat juist in het omgaan met tegenstemmen. Meer nog, elk politiek bestel moet die tegenstemmen ondersteunen en stimuleren, zelfs organiseren, ten voordele van zijn eigen legitimiteit. Het zou een ramp zijn als we kunst, als wezenlijk onderdeel van de democratische cultuur, in een economische logica opsluiten.

Klaas Tindemans en Karel Vanhaesebrouck doceren beiden over theater en cultuur(beleid) aan RITS School of Arts in Brussel.

Nog reacties

Waarde Heer Libeer, Josse De Pauw

Alles van waarde is weerloos, Herman Peeters

Een kunstwerk is geen koopwaar, Maaike Neuville

Subsidies voor bedrijven, maar niet voor cultuur?, Yamila Idrissi