Het leven, een museum. Over het Musée de la vie Wallonne en niet-Vlaamse flandriens

Door Tom Van Imschoot, op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

Hoe ziet Wallonië zichzelf? Of beter: hoe ziet Wallonië zichzelf het liefst? Geen betere plaats om een antwoord te vinden dan in het recent gerenoveerde Musée de la Vie wallonne in Luik.

Een museum van het Waalse leven? Dat het bestaat, legt op zich al iets bloot. Je kunt je cynisch afvragen wat het over de vitaliteit van het Waalse leven zegt om object te zijn van een museum, en dat al sinds 1913. Maar relevanter is de vraag wat de renovatie van het Musée in 2008 leert, ter waarde van in totaal tien miljoen euro. Ze toont met name dat er althans voor een deel van Wallonië veel aan gelegen is om haar zelfbeeld nieuw leven in te blazen. En dat deel heeft ook een naam: we kennen het als de Waalse beweging, ontstaan in reactie op haar Vlaamse pendant, met Luik als historische bakermat en de PS traditioneel als voornaamste habitat. In de lijn van Jules Destrée en diens Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre uit 1912 (met dat fameuze ‘Sire, er zijn geen Belgen’) is de eigen identiteit dus ook in Wallonië van tel. En dat inzicht doorprikt op zijn minst twee waanbeelden. Het ondermijnt de historische illusie dat in de opeenvolgende staatshervormingen die vandaag tot het federale België hebben geleid alleen aan Vlaamse zijde een cultureel (en eventueel etnisch) identiteitsstreven heeft gespeeld, onder invloed van de Vlaamse beweging. Tegelijk, en dat is voor de communautaire discussie van nu meer van belang, ontkracht het ook het beeld van een homogene Franse gemeenschap dat vooral door de Brussels georiënteerde Franstalige pers en politiek vaak wordt opgehangen, met het oog op een fusie tussen het Waalse en het Brussels hoofdstedelijk gewest. In Wallonië ziet men dat hier en daar kortom toch anders. Vandaar dat het Musée de la Vie wallonne sinds de renovatie in 2008 als een geheimtip geldt voor wie beter de reële complexiteit wil begrijpen van het huidige communautaire debat, vooral wat de posities betreft in de Franse gemeenschap.

Dat maakt het museum zelf natuurlijk niet minder ideologisch. Het was immers geen toeval dat het Mouvement du Manifeste Wallon meteen na de renovatie met een ‘Livre Blanc pour la Wallonie. Phase I’ uitpakte, waarin een bevoegdheidsoverdracht van de Franse gemeenschap naar het Waalse gewest werd bepleit op het vlak van onder andere Onderwijs, Media en Cultuur. Dat witboek van het genoemde Mouvement (voorgezeten door Waals theaterauteur Jean Louvet) was ondertekend door twee gewezen ministers-presidenten van het Waals gewest, Jean-Marie Dehousse en Robert Collignon. En dat toont hoe snijdend de politieke spanning is, vooral binnen de PS, waar regionalistisch minister-president Jean-Claude Van Cauwenberghe intussen vervangen werd door Rudi Demotte, die liever een sterkere Franse gemeenschap ziet. Die spanning gaf aan het begin van dit jaar zelfs vuurwerk, toen bleek dat Fadila Laanan (PS) als Franstalig gemeenschapsminister van Cultuur had beslist dat het Musée de la Vie wallonne niet kon rekenen op de verhoopte subsidie van 250.000 euro. La libre Belgique, liberaal gezind, gewaagde prompt van ‘querelles intra-PS’. Maar het officieel aangevoerde argument was niet minder revelerend. Luidens het advies had het museum zich sinds de renovatie te eenzijdig op publiekswerking geconcentreerd, en wel ten koste van de ontwikkeling van zijn onderzoekluik. Die aantijging werd fel ontkend door provinciaal gedeputeerde Paul-Emile Mottard (PS), maar significant was vooral de vraag waarmee hij terugsloeg: ‘La Communauté française pousse-t-elle les entités locales à compenser et ainsi à attribuer de force au budget de la Communauté?’

Ook dat werd natuurlijk ontkend, onder andere met het argument dat Laanan ook een museum in haar eigen Anderlecht negatief had geadviseerd. Maar het mag duidelijk zijn dat het conflict tussen wetenschap en ideologie, dat hier onderhuids als (ideologisch) kwaliteitscriterium gold, doorkruist werd door een twist tussen Franse gemeenschap en Waals gewest annex beweging. Tegelijk liet La libre Belgique niet na om in haar berichtgeving fijntjes op te merken dat het Musée in kwestie met zijn 85 personeelsleden een jaarlijkse subsidie van 4,4 miljoen euro ontvangt van de Provincie Luik. En dat het in zijn eerste jaar na de renovatie een 10.000-tal bezoekers onder het verwachte aantal van 50.000 bleef. Dus om maar te zeggen: het Musée de la Vie wallonne is meer dan een zaak van heemkunde of erfgoed. Het is een brandpunt van ideologische strijd. En dat geldt bij uitbreiding – wat zeg ik: bij uitstek – natuurlijk ook voor de manier waarop het Waalse leven zelf in het Musée wordt voorgesteld, de bril waardoor men het de bezoeker toont. Benieuwd dus wat je te zien krijgt en wat eventueel niet. En of die bril ergens een spiegeleffect in petto heeft voor een kijklustige Vlaming.

RIJKDOM IS OOK NIET ALLES

Het eerste wat opvalt als je de Cour des Mineurs opwandelt waar het Musée de la Vie wallonne in een middeleeuws franciscanenklooster is gevestigd, is effectief een gelijkenis. De renovatie die hier heeft plaatsgevonden, lijkt door de inwerking van een moderne glazen gangconstructie boven de gaanderij aan één kant van de oude binnenplaats sterk op de architecturale logica die ook het vernieuwde Gentse MIAT of het Mechelse Congres- en Erfgoedcentrum Lamot typeert. Het is een logica van moderniteit die traditie ontsluit, met de bijhorende suggestie van politiek die tot transparantie leidt en lokale identiteit die geen openheid voor de ruimere wereld uitsluit, in dit geval ‘“être Wallon” tout en étant “Citoyen du Monde”’, zoals het Musée dat zelf noemt. Eenzelfde inzet van (moderne) technologie als middel om lokaliteit op globaliteit te betrekken, zal nog geregeld weerkeren, want het raakt aan de oude trots en de nieuwe hoop van Wallonië als negentiende-eeuws centrum van industrie en eenentwintigste-eeuws portaal van innovatie. Maar het blijkt, banaal of niet, vooral ook uit de viertalige audiogidsen die je – mocht je dat willen – in vlekkeloos Nederlands maar met Franse uitvoerigheid en erg veel citaten van Waalse auteurs netjes door de tentoonstelling leiden.

Die tentoonstelling zelf begint op de tweede verdieping met een driedimensionaal houtsnijwerk van de negentiende-eeuwse Léopold Harzé, dat de mediëvaal drukke markt van Luik voorstelt. Als folkloristisch kunstwerk zegt het beeld meteen alles, vooral ook omdat erbij verteld wordt hoe het ondanks zijn grote populariteit ooit veroordeeld werd op een wereldexpo in Parijs door een criticus die vond dat er in de beeldhouwkunst geen plaats voor grappen was. Dit museum, is de impliciete boodschap, vertelt het verhaal van een underdog, van een gemeenschap die net uit haar volksheid energie en rijkdom put, zoals met name uit haar ambachtelijkheid blijkt. En daarmee is de toon gezet. Want of het nu gaat over het negentiende-eeuwse fabrieksproletariaat (dat moest ‘zwoegen voor de Waalse rijkdom’) of over ‘de uitzonderlijke knowhow’ die werd opgebouwd in het verleden en waarop de postindustriële Waalse innovatie vandaag steunt (bv. in de automobielsector), systematisch klinkt hetzelfde refrein over ‘ongelofelijke rijkdom’. Dat lijkt op een vorm van overcompensatie, met als voornaamste symptoom wel de observatie dat de socio-economische malaise die het Waalse leven al een halve eeuw structureel beheerst, zo goed als niet ter sprake komt in het museum.

De intentie die aan het Musée ten grondslag ligt: een boost geven aan het al jaren terneergedrukte Waalse zelfbeeld

Maar omgekeerd verraden dat refrein en die symptomatische omissie natuurlijk ook de intentie die aan het Musée ten grondslag ligt: een boost van vertrouwen en hoop geven aan het al jaren terneergedrukte Waalse zelfbeeld. Bij wijze van ‘envoi’, aan het einde van de tentoonstelling, klinkt het dan ook letterlijk dat men hoopt te hebben getoond hoe Wallonië een ‘streek [is] met een rijk verleden, vol leven en gericht op de toekomst’. Maar het duurt niet tot die explicitering vooraleer de bezoeker die boodschap heeft begrepen. Ze valt overal als een implicatie te lezen uit de wijze waarop het museum zijn vele expositiemateriaal presenteert: mateloos, illustratief, met als kwalijk effect dat het opsommerig wordt en dat het lijkt alsof er geen keuze is gemaakt.

Dat die tentoongestelde overdaad evenwel de keuze is én de idee van rijkdom moet illustreren, blijkt meteen wanneer je de eerste grote zaal binnengaat. De wanden hangen er vol, vol en vol met foto’s en schilderijen die in vijf sequensen met gelijke onderverdeling een historisch beeld van de vijf Waalse provincies willen geven. Alsof dat niet genoeg is, staan midden in de ruimte bovendien massieve blokken van grondstoffen die de Waalse economie hebben doen floreren, terwijl achteraan de zaal een filmische evocatie van het dagelijkse leven in loop staat te spelen – niet veelzeggend, maar ter illustratie van de vroegere en huidige (export)nijverheid, zeg maar.

Toch zegt die volheid ook niet alles. Zo mogelijk nog beduidender is het feit zelf dat het beeld van het Waalse leven hier primair vanuit een voorstelling van de vijf Waalse provincies wordt gepresenteerd. De foto’s en schilderijen activeren immers niet alleen een romantisch cliché van industrie en idylle. Bovenal illustreren ze dat de Waalse identiteit vanuit een territoriaal kader wordt gedefinieerd – een benadering die in communautair verband gewoonlijk met Vlaanderen wordt geassocieerd. Het is dan ook geen toeval dat de eerste zaal al meteen geflankeerd wordt door een sectie waarin de geschiedenis van de Waalse beweging en haar ideeën centraal staan. De overtuiging dat de Belgische identiteit geen nationaliteit maar een artificiële constructie is (Destrée), het Waalse symbool van de strijdlustige haan (naar een ontwerp van Pierre Paulus), de bijhorende kreet (‘Liberté’) en de leuze (‘Wallon toujours’) of het (initieel) Waalse streven naar federalisme rond 1930 en de diverse francofiele tendensen: het wordt hier allemaal netjes uit de doeken gedaan. De afdeling over de Waalse beweging is dan ook het pièce de résistance van het hele museum, de echte reden waarom het een bezoek waard is. Al betekent dat niet dat ze onproblematisch is. De uitspraak bijvoorbeeld dat de aanvankelijke Waalse beweging, zoals die uit de Liga van Luik ontstond, tegelijk ‘apolitiek, belgicistisch en strijdend voor het Frans als enige landstaal’ was, lijkt me niet bepaald euh… apolitiek. Ook dat de Waalse collaboratie niet ter sprake komt, is op zijn minst idealiserend. Daar staat wel tegenover dat de parallel met de Vlaamse beweging leerrijk is en dat alleen al een idee van de uitwassen die het discours van de Waalse beweging op sommige momenten kenmerkte (‘Les Fourons, colonie flamande’) volstaat om als Vlaming in te zien hoe hatelijk en zelfverblind vergelijkbare tendensen binnen de Vlaamse beweging in Wallonië moeten overkomen.

ALLES TONEN

Het overgrote deel van het museum dat na de sectie over de Waalse beweging volgt, is helaas veel minder leerzaam. Daar is het paradoxaal genoeg te schools voor – al zijn scholen hier wel een belangrijk doelpubliek, uiteraard. Het gedeelte over de Waalse economie, dat de overgang van industrie naar postindustrie beschrijft, is voor een museum dat het reële leven thematiseert zoals gezegd behoorlijk eenkennig: er valt haast geen woord over hoe de miserie werd beleefd. Bovendien is de selectie ook ergerlijk illustratief: ik heb geen speelgoedtrein nodig om te zien wat de komst van de trein betekende, geen vitrines met halve of afgewerkte Waalse producten om te begrijpen dat er bekende Waalse merken zijn. Ook een groots, tentoongesteld weefgetouw vertelt op zich nog geen verhaal. Met iets meer verbeelding is hier heel wat straffers mogelijk.

Nog illustratiever wordt het op de eerste verdieping, waar de interieurs, de objecten, de rituelen en de gebruiken van het alledaagse leven worden tentoongesteld – een beetje zoals in het Huis van Alijn in Gent, maar dan zonder de speelse en langzaam verdiepende opbouw die dat museum wel heeft. Het probleem is niet dat het oninteressant zou zijn om aan de veranderingen in wooninterieurs toenemende welvaart af te lezen, of gewoon veranderingen in mode – een identieke keuken als die van mijn grootmoeder doet me beseffen dat er ooit een Belgische wooncultuur bestond. En evengoed is het legitiem om de vele volksfeesten en stoeten te etaleren die Wallonië kent – met hun typische maskers en tradities. Het wordt alleen een beetje hachelijk als werkelijk alles wordt getoond, van badges over pennenzakken tot en met alle winkelkassa’s en betaalsystemen die er zijn geweest. Dan verdrinkt het interessante immers in overdaad, willekeur en banaliteit.

Minder banaal wordt het museum pas weer zodra het, zijn aard getrouw, voluit ideologisch is. Het tonen van de laatste Luikse guillotine is daarvan een voorbeeld. Maar vooral waar de rechten ter sprake komen die door de progressieve krachten in de samenleving zijn verworven, waarbij het socialistische gedachtegoed onverholen als inspiratiebron wordt genoemd, ontstaat scherpte. Onze rechten, zo klinkt het, van het enkelvoudig stemrecht over abortus tot en met euthanasie, zijn ons kostbaarste bezit. En waakzaamheid blijft geboden om ze te verdedigen, want de strijd is nog lang niet gestreden. Neutraal is dat allemaal niet, en dat wordt het nog minder wanneer de stempel van het katholicisme op het Waalse leven meteen in termen van devotie en bijgeloof wordt geduid, om zo in zeven haasten over te gaan naar magische legendevorming en hekserij. Maar het heeft het voordeel dat het je stil doet staan, terwijl de rest je gewoon doet verdergaan, hoe modern het ook wordt gepresenteerd, zoals de collectie affiches in de fraaie uitschuifkasten.

Een keer vraagt het museum ook om stil te zitten, voor een bloemleesfilm over Waalse cinema in een verduisterd zaaltje aan het einde van de tentoonstelling. Naast de nogal bekende namen, waaronder Henri Storck en uiteraard de gebroeders Dardenne, valt hier vooral de diversiteit op waarmee het Waalse leven door filmmakers is benaderd (Jaco Van Dormael, Benoît Marriage, Frédéric Fonteyne, Bouli Lanners, Lucas Belvaux), hoewel de sociale kijk meestal niet ver weg is (bijvoorbeeld in het werk van Thierry Michel). Er is, naast Henri Storck, zelfs plaats voor nog een andere Oostendenaar: Raoul Servais. Ik vraag me af wat dat over het Waalse zelfbeeld zegt. Want op mijn terugweg naar Vlaanderen kan ik het toch niet laten om me af te vragen waarom diezelfde gastvrijheid en openheid voor diversiteit zo opvallend afwezig zijn in de typering van het Waalse leven die uit het museum spreekt, vooral gegeven de vele migranten die Wallonië zo fel hebben gekleurd, met inbegrip van de Vlamingen.

NIET-VLAAMSE FLANDRIENS

Misschien schuilt het antwoord in een boeiend stuk dat Maarten van Ginderachter ooit schreef over ‘het zelfbeeld van de Waalse beweging’, in een aflevering van Ons erfdeel uit juni 2003. Zijn these luidde dat de gastvrijheid en openheid voor andere culturen, als ‘kernelementen van het Waalse zelfbeeld’, in feite ‘nauw verbonden zijn met de “ontvolking” van Wallonië.’ Met name de Belgische angst van de wallinganten ‘dat de numerieke overmacht van de Vlamingen hen tot een eeuwige minderheidspositie zou veroordelen en dat de Vlamingen door de macht van het getal steeds hun wil zouden kunnen opleggen’, verklaart volgens hem waarom gastvrijheid en andere civiele concepten konden doorbreken in de Waalse beweging – voornamelijk in de jaren zestig, toen ‘de Waalse minoriseringsangst het grootst was’. Wellicht is die verklaring ontoereikend, want mensen hebben ook hun eigen standpunten, maar als pragmatische reden verklaart het misschien wel waarom ‘het leven in de migratie’ niet speelde in het Musée de la Vie wallonne. Het werd evident, want noodzakelijk opgenomen in de territoriaal bepaalde Waalse identiteit. Het is een onderdeel geworden van zijn ideologische musealisering.

De afdeling over de Waalse beweging is dan ook het pièce de résistance van het hele museum, de echte reden waarom het een bezoek waard is

En kijk, dat levert ineens toch een spiegeleffect op. Het raakt aan het museum dat in Vlaanderen in ideologisch opzicht wellicht het meest in de buurt komt van het Musée de la Vie wallonne: het Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde. In aanloop naar de jongste Ronde merkte Roger De Vlaeminck schamper op dat Tom Boonen geen flandrien kon zijn: wie draagt er nu een zonnebril op de fiets? Het is een vaak gehoorde klacht. Er zijn geen echte flandriens meer, meneer. Uit noodzaak werd de Waal Philippe Gilbert dan maar tot flandrien gebombardeerd, een coureur zonder ‘pretten’ die nog kan afzien. En na zijn overwinning noemde de sportdienst Fabian Cancellara prompt ‘een Zwitserse flandrien’. Zou die gastvrijheid een manier zijn om een museale Vlaamse identiteit te vrijwaren?